Toen de ziel van Joseph Michel in 1810 dit aardse tranendal verliet, ontmoette hij ergens deze van zijn broer Jacques Étienne, die al 11 jaar eerder was heengegaan. Het duurde niet lang, of de ooit gestopte gesprekken werden met veel animo voortgezet. Plannen werden ontvouwd in de immense, lege ruimte, hoewel het begrip 'leeg' hier niet direct van toepassing leek te zijn.
Joseph Michel, de oudste van de twee broers, begon: ‘Wat hebben wij pére zijn papier toch destijds verpatst...’ Waarop Jacques Étienne vervolgde: ‘... in plaats van die oude houten banken te maken, producenten van de meest hinderlijke en pijnlijke splinters die, ondanks onze te dikke kledij, altijd wisten door te dringen.’ Hij ging verder: ‘In plaats daarvan gebruikten we snijoverschotten van papier of, als we genoeg jongensmoed konden opbrengen, stalen we zelfs hele riemen papier.’
Bulderlachen zou hier, op deze onaardse plaats, buiten alle proporties zijn geweest, dus bleef het bij een gesprek vol fijne glimlachen, als een zachte wind die door de geluidloze wereld zweefde.
Terwijl Joseph Michel zijn pruik even rechttrok en omhoog keek naar de bijna pikzwarte lucht, fatsoeneerde zijn broer zijn kousen en kniebroek. Goedkeurend monsterden beide mannen hun blauwe sjerp.
‘Droeg jij diezelfde sjerp in Versailles in 1783?’
vroeg Jacques Étienne.
‘Tuurlijk…’ antwoordde Joseph Michel, ‘… jij droeg een rode, weet je nog? Père vond dat je er iets té plechtstatig uitzag.’
Een korte, mijmerende stilte volgde, totdat Jacques Étienne
opmerkte:
‘Maar je weet toch nog dat Lodewijk XVI en Marie Antoinette later monkelend en geamuseerd spraken over de ietwat onfrisse, weinig hoofse kledij en het gedrag van onze ouders?’
Af en toe werd hun gesprek abrupt onderbroken door een hels lawaai, vergezeld van straalgericht licht – toestanden die beide broers niet gewend waren te observeren.
‘Herinner jij je nog zoveel vallende sterren of meteoren die onze dampkring binnendringen?’ zei Jacques Étienne. Zijn opmerking klonk meer als een vaststelling dan als een vraag.
Een lichte ongerustheid – of was het misschien een
onbeduidende vorm van schuldgevoel – overviel de broers, totdat de oudste van hen opperde:
‘Zou het verbranden van al dat papier uit père’s fabriek hier schuld aan hebben?’
‘Denk ik niet…’ zei de jongere. ‘We hebben toch alleen maar bewezen dat de warmte, ontwikkeld door het verbranden van papier, een zak van linnen kan doen
stijgen?’
‘Weet je nog dat mère zich zorgen maakte over mogelijke
berispingen van père?’ vroeg Jacques
Étienne.
‘Ja…’ antwoordde Joseph Michel onmiddellijk ‘…ze zei: “Père zal zich uitermate bekommeren om de toekomst van zijn papierfabriek als dit nieuws zich verspreidt of –
erger nog – in Le Journal de l’Ardèche verschijnt. Stel je voor…”’
Een zeldzame korte stilte viel in het zwerk. Voor hun ogen zagen
ze het scenario al, met in grote, vetgedrukte koptekst:
‘Les Usines Montgolfier uit Annonay verantwoordelijk voor nooit geziene luchtvervuiling!’ en net daaronder ‘Mogelijke verdragende sancties tegen Monsieur Pierre
Montgolfier.’
Gerustgesteld eindigde hun gesprek hier. Beiden wisten dat het nimmer zo’n vaart had gelopen, maar tja… in die tijd wist je het maar nooit.
Voor de zoveelste keer veroorzaakte een razend gebulder boven hen een bijna duivelse pijn.
Dit martelende gevoel bracht hun zintuigen tot een ongekende scherpte, en ze zagen – met ingehouden adem – hoe een langzaam versnellende metalen kolom, voortgestuwd door een vuurzee aan de basis, naar mysterieuze hoogten steeg.
Door deze vele bewegende tuigen ontstond een raster van witte strepen die elkaar kriskras kruisten. Na enkele seconden vervaagden de lijnen langzaam en maakten ze plaats voor nieuwe, die van richting, hoogte en dikte veranderden.
Hierna duurde het lang, héél lang, voordat een van hen weer sprak. De tijd die verstreek was, in hun huidige toestand, onmogelijk te meten.
Maar in die immense stilte begrepen dat zij iets groots hadden gepresteerd.
Hun dromen, hun experimenten – en die van vele anderen na hen – hadden iets oneindigs in gang gezet.
Ooit begon het met een linnen zak, repen papier en een eenvoudige vlam en was nu uitgegroeid tot een erfenis die de hemel en de toekomst van de mens had herschreven.
Ze begrepen dat hun proefnemingen de eerste stappen waren in een lange weg die zou leiden naar de moderne luchtvaart en ruimtevaart. Wat zij begonnen hadden, was een onschatbare nalatenschap geworden.
Later zouden Joseph Michel en Jacques Étienne herinnerd worden als visionaire uitvinders die het tijdperk van de luchtvaart hebben ingeluid.
‘Denk je…’ zei Joseph Michel uiteindelijk, ‘…dat
père en mère trots zouden zijn geweest?’
Jacques Étienne glimlachte. ‘Zeker en vast, daar bestaat geen twijfel over. Maar ook zouden ze zich afvragen wie die metalen kolom nu weer in godsnaam bedacht heeft.’
Nog meer verhalen, bundels, haiku’s en grafische weergaves op Facebook
Op weg naar de Ardennen tastte de kleine Jochen in zijn
broekzak, en een lichte paniek overviel hem toen hij niet direct vond wat hij zocht.
Opa, achter het stuur, keek licht geamuseerd naar het nerveuze zoeken van zijn kleinzoon. Toen oma hem een 'petit-beurtje' toestopte en hij het koekje opat, liet Jochen een amper hoorbare,
gelaten zucht.
_‘Wat zoek je toch, jongen?’_ vroeg oma, waarop opa in zijn plaats antwoordde: _‘… die fameuze kei die hij vorig jaar in het bos tussen Bras-Bas en Séviscourt heeft
gevonden.’_
Hierop verscheen de ontwapenende glimlach van Jochen weer, en hij zei enthousiast: _‘… papa vertelde me dat dit een zwerfkei is en dat hij magische krachten heeft’._
Oma keek
glimlachend naar opa, die meteen begreep dat hij het spelletje mee moest spelen.
En de kleine Jochen kwam al snel op dreef. De wagen had de provinciegrens nog niet overschreden, of de jongen had zijn grootouders al een stuk wijzer gemaakt. Hij was in gedachten al duizenden jaren terug in het hoge noorden, waar gletsjers diepe fjorden in het landschap sneden en grote hoeveelheden gletsjerpuin aan het einde van de insnijdingen achterlieten.
_Maar weet je…’_ ging Jochen verder: _‘… stenen rolden en rolden, kilometers, vele kilometers hoor, oma, totdat ze ergens niet verder konden rollen en eenzaam en alleen achterbleven’._
De ogen van de jongen glansden terwijl hij in gedachten verzonken bleef, tot hij ineens verder sprak: _‘Mijn papa zegt dat zo’n steen – en die zijn echt niet gemakkelijk te vinden hoor - magische eigenschappen heeft. Zo’n steen kan de wolken de aarde laten omhelzen en de zonnestralen de vogels en andere dieren laten knuffelen. Dat de mensen, hoog in de lucht, de maan kunnen aanraken en zo een boog naar de andere sterren maken’._
Opa probeerde ook zijn steentje bij te dragen en vertelde:
‘Ik weet nog dat de grootvader van mijn vader vertelde dat ook bij ons in de streek, op bepaalde momenten, zo’n steen begon te glinsteren, stralen en sprankelen, net als een vuurwerktoorts op
een verjaardagstaart...’
Hier nam oma het over:
‘... En dan kwamen alle goede mensen naar buiten. Ze verzamelden zich rond die magische steen. De mensen kwamen altijd met lege handen, maar hun harten waren gevuld. Ze deelden wat ze
hadden: tijd, hoop, een glimlach, een vriendelijk gebaar, goedheid, medeleven, geduld en menselijkheid...’
Jochen vroeg zijn grootouders:
‘Wat gebeurde er met alles wat de mensen hadden geschonken?’
‘Hun ineengestrengelde handen tilden de wereld omhoog, totdat alles baadde in licht en warmte...’
‘En waarom deden de mensen dat, opa?’ vroeg de jongen.
‘ De mensen werden niet verplicht om te geven. Hun ziel fluisterde het hun eenvoudigweg in’.
Oma vulde aan:
‘Geef en deel...’
Nadenkend onderbrak Jochen zijn oma:
‘Mijn papa vertelde mij ook dat op zulke momenten alle grenzen verdwenen en dat alleen een gedeelde waarheid bleef...’
Plots stopte Jochen zijn betoog en wees naar buiten ‘Kijk, wat een grote luchtballon!’ riep hij
opgetogen.
Oma en opa wisselden een veelbetekenende blik, maar Jochen ging enthousiast verder:
‘…Misschien is hier, nu, vanmorgen of vannacht, ook een steen opgelicht en zijn hier ook veel mensen samengekomen om geschenken te verzamelen…’
‘Wie weet, wie weet,..’ zei de grootvader en ging verder ‘…Misschien is dit wel een plek waar geven geen noodzaak of keuze is, maar gewoon een adem van bestaan’.
De jongen knikte nadenkend en besloot met te zeggen:
‘Vanaf nu neem ik mijn steen overal mee naartoe. Overal waar ik ga. En ’s avonds leg ik hem buiten. Dan hoop ik dat hij gaat glinsteren en sterretjes zal stralen, zodat vele mensen naar
die plek worden geroepen.’
Nog meer verhalen, bundels, haiku’s en grafische weergaves op Facebook
HET GEBEURDE IN DE ‘MONTAGNE DE REIMS’
De groep vrienden verheugde zich erop om de elegant bruisende champagne van de familiale wijngaard te proeven.
Bij de ontvangst in de hoeve van de wijnbouwer stonden twee onmiskenbare champagneflessen als de gotische torens van de ‘Cathédrale Notre-Dame’ van Reims, vergezeld door enkele reeds gevulde glazen en omringd door twee druiventrossen, een paar walnoten en enkele stukken lokale kaas.
De begeleider van de groep vertaalde het door de moeder vertelde verhaal.
De vader stond klaar om binnen enkele minuten de uitleg over het productieproces te geven. Ondertussen luisterde de dochter, met een sprankelende glimlach, aandachtig naar het verhaal van haar moeder en stond ze klaar om de glazen te vullen.
Nadat moeders interessante uitleg was vertaald, vulde de begeleider aan met de opmerking dat champagne voor velen van ons een luxeproduct is dat niet altijd voor hen is weggelegd: ‘Hoewel champagne een van de meest natuurlijke streekproducten is, maakt de exclusiviteit het duur en voor velen bijna onbereikbaar’. Moeder, die de Nederlandse taal niet machtig was, luisterde aandachtig met gesloten ogen naar wat de begeleider zei. Het leek wel alsof ze enkele woorden en de betekenis ervan begreep.
De man vervolgde: ‘Onze Vlaams-katholieke achtergrond en opvoeding hebben ons geleerd alleen champagne te drinken bij speciale gelegenheden, zoals geboortes, huwelijken, de aankoop van een eerste huis en – soms zelfs – bij een overlijden…’ op dat moment legde Marie, want zo heette de moeder, vriendschappelijk haar hand op de arm van de begeleider en zei op een vriendelijke manier in het Frans:
‘Monsieur, elke dag dat de zon en het weer je tot arbeid roepen, en je de ogen opent, naar het plafond staart, en zegt: Goddank… weer een nieuwe dag. Elke ochtend gezond en gelukkig wakker worden is een reden om een glas champagne te drinken. Je hoeft niet te wachten op speciale gelegenheden… elke dag is een bijzondere gebeurtenis.
Misschien zou deze visie voor betwisting vatbaar zijn geweest als Marie niet enkele maanden later ziek was geworden en overleden.
De dagen dat de begeleider en zijn vrouw niet aan Marie denken, zijn zeldzaam.
Nog meer verhalen, bundels, haiku’s en grafische weergaves op Facebook
11 november 1918
'We will remember them'
Nog meer verhalen, bundels, haiku’s en grafische weergaves op Facebook
OKTOBER 1914 – ERGENS TUSSEN CANADA EN EUROPA
Op 3 oktober verliet de 1ste Canadese divisie, aan boord van de SS Megantic, samen met 31 andere schepen, de baai van Gaspé in Québec, met bestemming Plymouth in Engeland.
Tijdens de reis was de zee soms erg wild en de golven angstaanjagend. De kajuiten waren klein en boden weinig comfort. Maar dit was helemaal niet te vergelijken met wat de mannen enkele maanden later aan het front zouden meemaken.
Op rustige momenten haalden de soldaten en hun oversten frisse lucht en zochten gezelschap op het dek. Vriendschappen, die later plotseling uiteengereten konden worden, werden daar gesmeed. Zo ook de camaraderie tussen majoor majoor John McCrae, legerarts uit Guelph in Ontario, en luitenant luitenant Alexis Helmer, artillerieofficier uit Hull in Québec.
Na een opleiding in het zuiden van Engeland werden de troepen naar Saint-Nazaire verscheept, waar ze de reis noordwaarts, per trein en daarna te voet, vervolgden.
Half april nam een brigade van de 1ste Canadese Divisie haar positie in om zo het front te versterken.
1915 – EEN VLAAMSE LENTE ALS GEEN ANDER
Ergens ten noorden van Ieper, in de richting van Boezinge, vonden in het voorjaar van 1915 dramatische gebeurtenissen plaats.
Het was lente die weinig goeds voorspelde.
Op 17 april begon een zware beschieting vanuit de vijandelijke stellingen. Een bommenregen viel vóór, op en achter de geallieerde linies.
Toen het bombardement stopte en de kruitdampen waren opgetrokken, werden de periscopen tevoorschijn gehaald en waagden enkele durvers het om hun hoofd net boven de loopgraven uit te steken.
Het turen deed hun geïrriteerde ogen tranen, en door die tranen heen zagen ze in de verte hoge, cilindervormige vaten. Niemand besteedde er echter de nodige aandacht aan.
Niet veel later, op 24 april, bij een sterke noorderwind, openden de vijandelijke troepen deze containers, en geelgroene wolken dreven richting de Belgische, Franse, Algerijnse, Britse en Canadese stellingen. Paniek overviel de verdedigingslinies, die haastig werden verlaten door soldaten, onderofficieren en officiers. Sommigen konden zich achter de linies en veiligheid brengen maar anderen, overmand door de dodelijke gassen, lieten het leven.
Zakdoeken en andere stoffen werden nat gemaakt met water uit bomkraters, veldflessen en zelfs met urine, in een poging om zich tegen het giftige gas te beschermen.
De ongelukkigen bij wie vluchten niet meer kon lagen, lagen als obstakels voor hen die het wel nog konden. Met opengesperde monden snakten ze naar adem, totdat het snakken stopte en bloederig schuim uit hun mond en ogen vloeide, hun ooit met trots gedragen uniformen besmeurend. Hun huid had een onnatuurlijke, onmenselijke kleur gekregen, en hun zielloze, verkrampte en verstijfde lichamen lagen verspreid als omvergeworpen, besmeurde en vernielde klassieke beeldhouwwerken.
Het waren ongekende, gruwelijke beelden.
Voor degenen die wisten te ontkomen, kwam de enorme ellende later. ‘Shellshock’, angsten en trauma’s, chronische ademhalingsproblemen, hart- en vaatziekten — en voor velen uiteindelijk een voortijdige dood.
Tot zover het historische relaas zoals het in logboeken en veldverslagen is terug te vinden. Wisten de strijders — aan beide zijden — wat hen nog allemaal te wachten stond?
ZONDAG 2 MEI - DAG VAN VERSCHRIKKING EN GRUWEL
Op zaterdag 1 mei kreeg de batterij van de artilleriebrigade van luitenant Alexis Helmer een korte rustpauze. Van 23:00 uur tot 3:00 uur mochten de soldaten even op adem komen. luitenant Alexis Helmer besloot deze schaarse uren met zijn vriend majoor John McCrae en een glas Canadian Club door te brengen.
Het waren kalme momenten waarin beide mannen de waarde van elkaars vriendschap en gezelschap op het slagveld des te meer beseften.
Rond 2:30 uur verliet luitenant Alexis Helmer het rustkamp van de brigade en begaf zich naar de dugout van zijn batterij om verdere orders te ontvangen.
Kapitein Lecalme kwam direct ter zake: ‘Zodra de zon opkomt, trekken jij en luitenant Hague noordwaarts richting de vijandelijke linies...’ luitenant Alexis Helmer keek hem nieuwsgierig aan, waarna de batterijcommandant de verdere details van de missie doorgaf: ‘… jullie opdracht is het controleren van vooruitgeschoven artillerie-eenheid…’ hier stopte de overste en overhandigde luitenant Alexis Helmer de coördinaten van de desbetreffende eenheid en vervolgde ‘…wees alert en blijf de vijandelijke linies observeren en let op alle mogelijke versperringen, concertina’s, schuttersputten, bomkraters en dergelijke’. De twee officieren waren niet aan hun proefstuk toe en weinig boezemde hen, helaas, nog angst in.
‘Zijn er nog vragen?’ was het laatste wat ze van kapitein Lecalme hoorden.
Beiden klauterden langs een gammel laddertje uit de loopgraaf en renden, zigzaggend, naar de eerst mogelijke dekking, in dit geval een gedood paard op 120 meter..
De twee officieren waren nog maar 50 meter gevorderd toen een hevige knal van een inslaande granaat het niemandsland voor een fractie van een seconde in volledige stilte hulde.
Daarna klonk een door merg en been snijdende kreet van een gewonde. De tweede militair bleef roerloos en stil liggen.
De vijand hield tot valavond aan met onophoudelijk vuur en beschietingen met obussen. Pas toen de duisternis bijna volledig was, gaf kapitein Lecalme het bevel om de twee officieren te evacueren.
Eenmaal terug in de beschutting van de eigen linies werd duidelijk dat luitenant Alexis Helmer bij de granaatinslag het leven had verloren.
HET GEDICHT VAN MAJOOR JOHN McCRAE
Hoewel de bomen al hun frisse, nieuwe groen toonden, leek het door de natte, miezerige neerslag wel droevig oktoberweer.
Omdat een aalmoezenier op dat moment niet beschikbaar was,
verzorgde majoor John McCrae zelf de uitvaart van zijn vriend.
Twee officieren, drie onderofficieren en een tiental soldaten woonden de eenvoudige intieme begrafenis bij.
Ondanks zijn goedhartige aard, kon majoor John McCrae niet
voorkomen dat zijn hart koud en kil aanvoelde. Bittere woede borrelde op.
Zijn woorden tijdens de plechtigheid waren vredig en verzoenend, maar in zijn hoofd tolden heel andere gedachten, in schril contrast met wat hij uitsprak.
Hij dacht: ‘Welke god heeft mij met deze taak opgezadeld?’ Bijna sprak hij hardop: ‘Welke opdracht heb jij me gegeven? Kan ik geen nobeler werk verrichten dan hier afgereten ledematen aan elkaar naaien, stukken been of arm met een botte zaag amputeren, of proberen verminkte gezichten van soldaten iets menselijks terug te geven, of althans iets wat daarop lijkt?’
Maar dan kwamen beelden van de mooie oktobermaanden in zijn thuisland hem voor de geest, zijn ‘Été Indien,’ met bomen in een bonte kleurkaart waar alle warme tinten domineerden.
Langzaam smolt zijn bitterheid weg. Het leek alsof hun twee zielen — de zijne en die van zijn gevallen vriend — verenigd in het hier en ginds vrede en berusting brachten.
Even dacht hij: ‘Die man aan de overkant, die de noodlottige granaat afvuurde, die wilde dit waarschijnlijk ook niet. Misschien treft hem morgen, volgende maand, of misschien nooit hetzelfde lot.’ Peinzend bleef hij naar de eenvoudige dennenhouten kist staren. ‘Waarschijnlijk zal die arme sukkel het ook niet beseffen’. Dacht hij.
Nadat de aanwezigen de begraafplaats hadden verlaten en hun
dagelijkse besognes hadden hervat, bleef majoor John McCrae nog enige tijd mijmerend voor het reeds gedempte graf staan.
Uit zijn vestzak haalde hij een vel beduimeld geruit papier en begon ingetogen te schrijven.
Hij las en herlas wat hij had geschreven, schudde aarzelend zijn hoofd, verkreukelde het papier en wierp het achteloos op de grond. Vervolgens ging hij terug naar zijn medische post, waar de stroom van gewonden en gesneuvelden onverminderd doorging.
Niet veel later vond een collega, sommige bronnen spreken van
sergeant-majoor Cyril Allinson, het papier. Aan de tafel in zijn dugout streek hij het papier zo goed mogelijk glad en begon belangstellend te lezen:
‘In Flanders fields the poppies blow,
Between the crosses, row on row,
That mark our place; and in the sky...’
Ontroerd stopte sergeant-majoor Cyril Allinson met lezen, want tranen vertroebelden zijn zicht. Hij hief het hoofd op en keek wezenloos in de donkere ruimte, waar de lucht plots koud was geworden. Even dacht hij: ‘Kouder dan de hel’ maar hij wist dat dat niet kon.
Na een kleine pauze hervatte de sergeant-majoor het lezen
Na het laatste woord bleef hij minutenlang, met het vel papier krampachtig tussen zijn vingers geklemd en een glimlach rond zijn mondhoeken, naar de dansende letters kijken. Hij slaakte een diepe zucht, richtte zijn blik naar de trap die naar buiten leidde, en zag flarden van een blauwe lucht. Het was – in schril contrast – alsof er werkelijk een warme vloed naar de kille ondergrondse ruimte binnendrong.
Niet veel later stuurde sergeant-majoor Cyril Allinson het
gedicht naar verschillende Londense tijdschriften, waarna het op 8 december 1915 werd gepubliceerd in het tijdschrift Punch.
Het gedicht van majoor John McCrae had een enorme emotionele impact op het Britse publiek.
Het werd een iconisch symbool van de offers gebracht tijdens de 'Grote Oorlog'.
NASCHRIFT
Kort na de dood van luitenant Alexis Helmer krijgt majoor John McCrae een nieuwe opdracht. Hij wordt benoemd tot hoofd van het Canadese veldhospitaal in Frankrijk.
In de zomer van 1917 begint hij te lijden aan astma-aanvallen en bronchitis, waarschijnlijk veroorzaakt door blootstelling aan chloorgas tijdens de Tweede Slag bij Ieper.
Op 23 januari 1918 wordt majoor John McCrae opgenomen in het ziekenhuis met een longontsteking.
Slechts zes dagen later, op 46-jarige leeftijd, overlijdt majoor John McCrae. Hij wordt begraven in Wimereux, Pas-de-Calais.
Nog meer verhalen, bundels, haiku’s en grafische weergaves op Facebook
ZATERDAG 2 NOVEMBER 2024 - ALLERZIELEN
In een vergeten kamer, ergens
Hangen de prentjes van alle - niet altijd heilige - ouderen
Zij die ze kenden, met verhalen, dromen en
gebreken, net als zijzelf
Hun herinneringen verwarmen de fouten en de moed van
hen die hun leven betekenis gaf
Elk portret getuigt in stilte een naam, een stem en een wezen -
die zij zich soms nog moeilijk herinneren konden - erbij
Hun verhaal leeft verder, vervlochten in hen
en hun nalatenschap
Nog meer verhalen, bundels, haiku’s en grafische weergaves op Facebook
EEN DAG TIJDENS HET
BELEG VAN TOULOUSE
Het zou een hete zomer worden in de streek rond Toulouse.
Het land van de Langue d'Oc kreunde in 1218 al in het voorjaar onder een loden zon.
Het beleg door de kruisvaarders bleef maar duren, en de katharen
in de belegerde stad kregen het steeds moeilijker om het vol te houden.
Op de vooravond van een grote uitbraakpoging dronken de twee halfbroers, seigneur Amoury en Seigneur Bertrand, nog menige kroes schuimend bier.
De halfbroers hadden dezelfde vader, maar een andere moeder... of was het nu net omgekeerd?
Zij aan zij, zoals ze doorgaans streden, vorderden zij diep in de vijandelijke linies.
Omstreeks 8 uur 's avonds, terwijl de zon nog volop scheen, trok Seigneur Amaury zich tevreden terug binnen het veilige, ingesloten stadscentrum, voldaan met het bereikte resultaat.
Ontsteld ontdekten velen van zijn strijdmakkers de volgende ochtend bij het ochtendgloren de afwezigheid van Seigneur Bertrand.
Diezelfde middag riep Graaf Raymond VI van Toulouse zijn trouwe gezellen bijeen, maar op de vraag van de graaf bleef het gezelschap het antwoord schuldig. Niemand had Seigneur Bertrand na het
eerste vijandelijke contact nog gezien.
Iedere aanwezige bleef zwijgend totdat een oud vrouwtje, sjofel gekleed, de zaal betrad. Hoewel de wachten haar de mond snoerden voordat ze een woord kon uitbrengen, ging ze vastberaden verder:
‘Heer graaf...’ begon ze dwingend, ‘ik weet niet of wat ik nu zeggen mag van belang is..’.
Graaf Raymond VI van Toulouse onderbrak haar en zei:
‘Ga verder, vrouwe, vertel mij onbeschroomd wat je te zeggen hebt. God zal waken over zijn waarheid, en u
genadeloos straffen als uw woorden Hem onwelgevallig zijn’.
De oude vrouw antwoordde: ‘Wees mij genadig, heer graaf. Ik zag, toen iedereen het strijdtoneel verliet, Seigneur Bertrand praten met een soort priester. Geen
albigenist of priester van een erkende orde, maar een vreemde monnik. Meer een of ander lid die behoorde tot de kruisvaarders..’.
Graaf Raymond VI van Toulouse onderbrak haar prompt: ‘Ik
dank u, vrouwe. Ga, vervul uw verdere taken, en zwijg voor eeuwig over wat hier vandaag is gezegd’.
Onmiddellijk hierna gaf de graaf het bevel aan Seigneur Amaury om direct een zoektocht naar Seigneur Bertrand te ondernemen, met één duidelijke order: ‘Jij zult nooit alleen terugkeren, Seigneur Amaury. Jij zult Seigneur Bertrand tijdens zijn terugkeer naar de stad escorteren. Ga, en moge God je beschermen..’.
De ridder trok naar zijn vertrekken en ruilde zijn gevechtsuitrusting voor gemakkelijke kledij die hem tijdens zijn zoektocht meer comfort en bewegingsvrijheid zou geven.
Nog diezelfde avond vertrok hij. Enkele bedelaars en nog wakkere
boeren en andere landmensen zagen hem als een duister silhouet tegen de stadsvuren in stilte voorbij trekken.
Seigneur Amaury wist waar en wanneer zijn reis begon, maar niet waar die zou eindigen.
DE WANHOPIGE QUEESTE VAN SEIGNEUR AMAURY
Zonder plan of voorbereiding was de ridder halsoverkop uit
Toulouse vertrokken. Niet wetende hoe of waarheen, doorkruiste hij kriskras Frankrijk. Dagen, maanden en jaren gingen voorbij. Overal zocht hij contact met de lokale autoriteiten, stedelingen en
plattelandslieden. Niemand kon hem nuttige informatie over zijn halfbroer Seigneur Bertrand verstrekken.
Hij zag de gewoontes en kledij van de mensen die hij tegenkwam zo veranderen dat hij regelmatig zijn eigen tenue moest aanpassen aan de mode van de plaats en tijd.
De tijd verstreek. Hij schatte dat hij al ongeveer 100 jaar op reis was toen hij, vermoedelijk in de omgeving van Brest aan de kust, overal langs de wegen, in de bossen, dorpen en steden massa's uitgehongerde mensen - zowel ouderen als kinderen en baby's - tegenkwam. De sterkeren boden waar mogelijk hulp door stervenden bij te staan, doden te vervoeren en te begraven. Later besefte Seigneur Amaury dat hij de grote hongersnood van de 14e eeuw van dichtbij had meegemaakt.
Deze verschrikkelijke nood overleefde hij, maar een andere rampspoed stond hem amper 30 jaar later te wachten. De zwarte dood… Zoals hij had vernomen, heerste deze demonische plaag die gans Europa teisterde en 1 op de 3 mensen doodde, de pestepidemie niet overleefde. Hopeloos, op zoek naar Seigneur Bertrand en hem in hun thuisland niet vindend, trok Seigneur Amaury naar Spanje, want zo had hij in Bordeaux, het was inmiddels het begin van de 16de eeuw. Hij had gehoord dat verschillende schepen die een route naar Indië zochten, uit Palos de la Frontera in zuidelijk Spanje vertrokken.
Hij had vernomen dat vele Europeanen kandidaat waren, soms tegen wil en dank, om mee met de Genuaan de zeeën te verkennen. Maar ook dit zoekwerk was tevergeefs.
Andere geruchten stuurden hem dan weer noordwaarts, waar hij in Wartburg, Duitsland, contact maakte en vriendschap sloot met een monnik/theoloog die, net als hij, met de huidige visie van de kerk niet kon akkoord gaan. Zijn gesprekken met Martin Luther waren zo boeiend en verrijkend dat hij zijn queeste uit zijn ideeën bandde. Dagen en avonden, vol passievolle gesprekken over godsdienst, passeerde hij met de geleerde en verliet hem pas in 1546, toen hij aan Martin Luthers sterfbed afscheid nam en opnieuw zijn zoektocht hervatte.
Meer dan twee eeuwen was hij speurende, zelfs tot in Engeland ging zijn wanhopige en uitzichtloze tocht. Toen hij ergens tussen de grenzen van Frankrijk en Zwitserland rondtrok, hoorde hij van een geheel nieuwe culturele en intellectuele beweging. Om die reden trok hij naar de Sorbonne in Parijs en kwam zo meer over deze stroming, de ‘Verlichting’, te weten. Hij ontmoette er veel mensen wiens betoog hem, als Albigenist, van zijn gelijk konden overtuigen.
Van hieruit hier probeerde Seigneur Amaury nog vele uithoeken te verkennen op zoek naar sporen van zijn halfbroer. Na het ontvangen van een bericht uit de streek van Peyrepertuse, dat nieuw licht op de zaak leek te werpen, trok hij naar Sokółka, nabij de Russische grens in Polen. Maar ook daar verloor hij elk spoor.
In de nabijgelegen stad Białystok verbleef de man uit de Languedoc langer dan voorzien, gefascineerd geraakt door de orthodoxe godsdienst van het naburige Rusland. Meer dan twee eeuwen bleef hij in het oosten van Polen en in het Russische Minsk rondzwerven.
Totdat hij van ernstige politieke ontwikkelingen in zijn geboorteland Frankrijk hoorde.
Aan het einde van de 18e eeuw was de burgerij in opstand gekomen tegen de geestelijkheid en de adel, met als hoogtepunt de executie van Lodewijk XVI en Marie-Antoinette door de guillotine.
Tijdens zijn terugreis naar Parijs hoorde Seigneur Amaury nog vele geruchten en al dan niet loze vertelsels. Napoleon Bonaparte zou de macht hebben gegrepen en de rust in Frankrijk hebben hersteld. Seigneur Amaury wist niet of hij met deze gang van zaken vrede kon nemen of hem kon gerust stellen.
Nog steeds was het vinden van zijn halfbroer de opdracht die hij van de Graaf Raymond VI van Toulouse had gekregen. En net om deze missie tot een goed einde te brengen, meanderde hij door heel Europa om elke oorlog die door Napoleon werd gevoerd te ontwijken. Austerlitz, Wagram, Salamanca, Leipzig en Rusland… allen ontweek hij. Enkel in Waterloo was hij getuige van de roemloze aftocht van de keizer.
Na de slag bij Waterloo verbleef Seigneur Amaury enkele jaren in Brussel, waar hij in 1852 de in ballingschap levende Victor Hugo ontmoette. Ze hadden zeer boeiende en aangename gesprekken, en hoewel de schrijver niet veel geloof hechtte aan de avonturen van Seigneur Amaury, bleef hij beleefd en zwijgend luisteren. Victor Hugo daarentegen sprak met veel enthousiasme over zijn roman 'Notre-Dame de Paris', met personages als Quasimodo, de zigeunerin Esmeralda, en de corrupte aartsdiaken Claude Frollo. Hij vertelde ook over een nieuwe roman die hij van plan was te schrijven. De titel had hij al ‘Les Misérables’.
Een jaar later verliet de ridder Brussel en trok verder naar het oosten van België, op zoek naar de onderwerpen waar de mensen in de grote steden en industriële regio’s het voortdurend over hadden.
In de staalindustrie en het steenkoolbekken van Luik vond hij wat hij zocht.
‘Wat een versnelling brengt deze industriële revolutie teweeg,’ dacht hij. Honderden machines werden aangedreven door wielen en drijfriemen. Hoogovens spuwden hun vloeibare, brandende metaal, wat de arbeiders nog meer vreselijke brandwonden bezorgde op hun oude, nog niet genezen littekens.
Boven op de top van een heuvel langs de rechteroever van de Maas zocht Seigneur Amaury een plaats op een steen naast een struik en mijmerde vol heimwee, kijkend naar de ondergaande zon, over de streek waar hij die ochtend vertrokken was. Ondertussen genietend van zijn kruik lauw bier.
Overpeinzend zei hij bij zichzelf: ‘Reeds 700 jaar ben ik op zoek naar Seigneur Bertrand. Overal heb ik gezworven, verlammend gezocht, en toch voel ik de nabijheid van mijn halfbroer. Ik weet dat hij, waar hij ook moge zijn, mijn nabijheid nu ook voelt’.
Dagdromend, plannen makend en verlangend naar verfrissende rust bleef hij daar een aantal jaren ronddwalen in het oosten, omringd door deze onverwacht gastvrije mensen.
Enkele jaren na de eeuwwisseling veroorzaakte een oostelijke invasie zoveel paniek en wanorde dat iedereen, in overlevingsmodus, zijn toevlucht zocht in beschutting, voedsel hamsterend of westwaarts vluchtend voor de naderende vijand.
‘Misschien…’ dacht de Kathaar, ‘…zou deze barbarij naar mijn, ook in woelige oorlogssituaties verdwenen, halbroer kunnen leiden’ en volgde de Duitse troepen.
Toen de agressieve vijand aan de kleine IJzer stopte, stak Seigneur Amaury deze over en trok door velden, weiden, moerassen en kapotgeschoten boerderijen, dorpen en steden. Hij zag leed, wanhoop, bloed en de dood die overal gezaaid werd. Hij rook het verstikkende chloor, fosgeen en mosterdgas.
Hij liep door Ieper, Passendale, Langemark en Zonnebeke, tot een rustige maar weinig hoopvolle periode aanbrak.
Omdat Seigneur Amaury de toekomst wilde begrijpen en de redenen van het verleden zocht, reisde hij naar Weimar, München en Berlijn. In 1934 kwam hij tot het inzicht dat er aan alle miserie, tragiek en wanhoop nog geen onmiddellijk einde zou komen.
Die kwam er pas in 1945.
Seigneur Amaury merkte dat er een tijd van bevrijding, vreugde en zelfs enige losbandigheid aanbrak. Alles kon en alles mocht en een ongekende explosie van creativiteit en vrijdom bloeide op in al zijn vormen. Onder deze dwingende drang verloor de samenleving veel van haar waarden, terwijl oude goden werden afgestoft en weer op het altaar van het ego geplaatst.
Kunst, sport en wetenschap maar ook de kennis die oorlogsindustrie dienden werden de voornaamste bezigheden van velen.
En die laatste industrie gedijde goed: van de Koude Oorlog tot Korea, Vietnam, Algerije, en Arabisch-Israëlische conflicten in het Midden-Oosten.
DE ONTMOETING VAN BEIDE SEIGNEURS IS NABIJ
De signalen die hij van Seigneur Bertrand ontving, werden steeds luider en duidelijker, en zijn innerlijk kompas wees hem voor het eerst een concrete plaats waar hij Seigneur Bertrand zou kunnen treffen.
Zijn besluit stond vast, en drie jaar na de oorlog, toen het dagelijkse leven enigszins geregulariseerd was, besloot Seigneur Amaury – hopelijk – het laatste puzzelstukje van zijn queeste te leggen.
Vanuit Brussel nam hij een trein – wat hadden de transportmogelijkheden toch een enorme boost gekregen in die 7 eeuwen dacht hij – via Parijs en Lyon naar Toulouse zijn geboortestad. Vanaf het station van Toulouse wandelde hij de 2 kilometer naar de Notre-Dame de la Dalbade, de eeuwenoude kerk in de oude wijk aan de oever van de Garonne.
Seigneur Amaury, en uiteraard ook Seigneur Bertrand, zijn halfbroer, kenden deze plek sinds hun eerste levensjaren. Nu voelden de signalen als stekende doorns in zijn hart, en Seigneur Amaury wist dat het weerzien met zijn broer binnen enkele minuten werkelijkheid zou worden. Zijn hart bonsde toen hij de uitgesleten arduinen trap naar de keldercrypte afdaalde. Een deur… Dit is de laatste die ik moet openen’ wist de Kathaar.
Toen hij de donkere ruimte binnenkwam, moesten zijn ogen even aan het duister wennen. Voor hem zag hij een enorme, manshoge spiegel waarvan het glas door de ouderdom en een slechte onderlaag was gecraqueleerd.
Tot zijn verbazing zag Seigneur Amaury zijn eigen spiegelbeeld niet. Minutenlang bleef hij roerloos staan, hopend dat het ontbreken van zijn reflectie te wijten was aan de slechte lichtinval in de crypte.
Langzaam verscheen aan de andere kant van de spiegel een vorm die, naarmate deze dichterbij kwam, steeds meer op een menselijke gedaante begon te lijken.
Pas toen, erkende hij onmiskenbaar Seigneur Bertrand, zijn halfbroer die hij al 800 jaar had moeten missen. De twee paar ogen keken elkaar diep en onderzoekend aan, vastbesloten om zeker te zijn dat hun hoop gerechtvaardigd was
Seigneur Amaury sprak als eerste: ‘Ik zie jou...’ stopte even en ging verder ‘...en jij ziet mij...’ en toen volgde uit beider mond: ‘...maar dan andersom’.
Hoewel het spiegelende oppervlak een omhelzing verhinderde, legden ze hun handen op het glas, en de warmte van hun stromend bloed zinderde door de koele, weerkaatsende materie.
‘Ik kom naar jou toe…’ zei Seigneur Bertrand, maar de ander weigerde. Ze wisten beiden dat de stap die ze zouden zetten onherroepelijk was en dat er geen terugkeer naar hun vroeger bestaan mogelijk zou zijn.
Seigneur Amaury hield hem tegen met de woorden: ‘Malheureux, doe dit niet…’.
Zijn halfbroer keek hem vragend aan, grote ogen vol verwarring. Seigneur Amaury vervolgde: ‘In die 800 jaar heb ik niets anders gezien dan geweld, bedrog, moord en doodslag. Woede en razernij die nergens voor terugdeinsden. Gevechten op leven en dood, met goden, goud en vrouwen als inzet. Ziekten die opzettelijk werden verspreid om land te winnen, waardoor er hele volkeren werden uitgeroeid. Samenlevingen werden verwoest, waardoor eigen kinderen, kleinkinderen en hele families werden vernietigd’.
Seigneur Bertrand merkte dat het gesprek het gemoed van Seigneur Amaury neerhaalde en probeerde daarom iets positiefs bij zijn halbroer naar boven de halen.
‘Was er dan – gedurende je 8-eeuwse onderneming – echt niets menselijks, niets moois of constructiefs te bespeuren?’
Hoop lag in de ogen van de steller ‘Oh, toch wel…’ antwoordde hij ‘…een mens is sterker en minder snel te verwoesten dan wij ons kunnen voorstellen. Zijn imaginaire wereld is onuitputtelijk…’ deze woorden verblijdden zijn asgrauw bedroefd gezicht met een lichte, weemoedige glimlach ‘… Ik heb de mensen mooie dingen zien plannen en uitvoeren. Ik was getuige van dingen die wij, met ons beperkte brein, in deze materie onmogelijk achten …’ Seigneur Bertrand ’s houding en gezichtsuitdrukking vroegen om meer ‘… ik heb schilderijen bewonderd en gezien, hoe door met een naald op een plaat te graveren, rechts plots links werd, wit zwart en omgekeerd. Ik heb de mooiste, hemelse klanken uit mensenmonden of instrumenten gehoord. Reusachtige menselijke figuren, gehouwen uit marmer, confronteerden mensen met hun nietigheid. Letters op papier tot woorden gedrukt en in grote volumes gebonden vertelden mij aangrijpende verhalen, legden uit hoe de aarde is ontstaan of onthulden de complexiteit van het menselijke brein’.
Toen ontvouwde zijn glimlach zich tot een voldane lach.
‘Ik heb zelfs mogen aanschouwen hoe sommigen, als magiërs, al deze elementen als één ellenlang transparant lint op een witte muur liet schijnen. Het beeld was compleet: het gedrukte verhaal werd luidop voorgedragen, de ontroerende muzikale klanken versterkten de emoties. Alles bewoog… mensen, straten, bossen, zeeën. Zelfs de wind werd zichtbaar en hoorbaar. Het hele gebeuren duurde soms wel twee uur’.
Seigneur Bertrand stond perplex en nu was het moment dat de weergekeerde Seigneur Amaury hem vastberaden aankeek en zei:
‘Jij komt niet naar mij, ik stap in jouw wereld, in jouw besloten, verborgen universum’.
En zo gebeurde het. De gedaante buiten de spiegel vervaagde, mengde zich met het spiegelbeeld, en samen werden ze één.
Nog meer verhalen, bundels, haiku’s en grafische weergaves op Facebook
17 OKTOBER: WERELDDAG VAN HET VERZET TEGEN ARMOEDE
De 10-jarige tweelingzusjes Lucrèce en Lucette Bois-Seigneur woonden in een aangename residentiële wijk in het oosten van de hoofdstad. Hun driegevel villa lag in de schaduw van de grotere, vrijstaande villa's, die allemaal omzoomd waren door mooie tuinen met sierbomen. Samen met papa Robert, mama Louise en grootvader Marcelin – die liever in de luwte bleef en elke vorm van openbaarheid schuwde – groeiden ze in harmonie op. Ze verlieten zelden hun buurt. Moeder bleef thuis, zorgde voor hun opvoeding en vulde alle taken van een goed georganiseerde huismoeder in.
Vader Robert had een aanzienlijk fortuin vergaard door de aankoop en verkoop van oude muziekpartituren. Hij was beroemd, zowel in binnen- als buitenland. Van heinde en verre kwam men zijn collectie bewonderen, en zelfs universiteiten kwamen erop af om zeldzame stukken te bestuderen.
Andere malafide figuren werden aangetrokken door zijn faam en probeerden een antiek stuk goedkoop in handen te krijgen, wat zelden lukte, want Robert Bois-Seigneur had door de jaren heen geleerd om klanten, bezoekers, professoren en zelfs vrienden te doorgronden.
Eerlijke handelaars met liefde voor muziek, kunst en antiek kwamen echter zelden met lege handen terug.
Robert zelf reisde de wereld rond, naar beurzen, antiekzaken en musea, op zoek naar curiosa die de moeite waard waren.
BEGIN VAN
DE EENENTWINTIGSTE EEUW
1999 was voor de familie uiterst succesvol geweest. De zaken gingen de laatste jaren zo goed dat de familie zich een reis naar Botswana, met een bezoek aan de Okavango Delta, had gepermitteerd.
De hele familie ging mee, inclusief het au pair-meisje en twee vriendinnetjes van Lucrèce en Lucette.
Het bedrijf van de Bois-Seigneurs had, uit angst voor een algemene storing bij de eeuwwisseling, al hun computers, printers en alles wat daarmee te maken had, naar de schroot gebracht en volledig
vernieuwd.
Later zou blijken dat Robert Bois-Seigneur in dat opzicht wat roekeloos had gehandeld. Dat was echter het enige. Andere nalatigheden konden hem nooit worden aangewreven.
In de week na Pasen kreeg Robert bezoek van een gerenommeerde
kunstkenner en verzamelaar, die hem op de hoogte bracht van een opzienbarende vondst. Hij had namelijk van een bevriend koppel, wiens neef een groot Oostenrijks bouwbedrijf leidde, vernomen van
een bijzondere ontdekking.
Tijdens de restauratie van een oud gebouw in Salzburg was een deel van de kelder ingestort, en bij het opruimen hiervan had de bedrijfsleider een honderdtal muziekpartituren gevonden. Een
medewerker van de oudheidkundige dienst van de stad kon getuigen dat deze partituren van de hand van Mozart waren.
De vermaarde kunstkenner wist Robert ervan te overtuigen dat tot op heden niemand van deze vondst op de hoogte was. Zelfs de Oostenrijkse regering, geschiedkundigen en musici waren hiervan nog niet op de hoogte gesteld.
Louise besefte dat dit dé kans voor de familie was. Hun gezin, en zij alleen, zouden een immense, onstuitbare geldstroom naar de kluizen van hun bank laten vloeien.
Na het afsluiten van de koop bleef de levering van de gevonden documenten uit. Uitvluchten waren legio. Zelfs persoonlijke reizen naar Salzburg brachten geen aarde aan de dijk.
Het bouwbedrijf, de neef en zijn familie leken van de aardbodem verdwenen. Bij de verschillende bezoeken aan allerlei instanties en politiediensten waren de enige reacties een schouderophalend gebaar en een, al dan niet, half verholen meelijwekkende glimlach.
Hun rijkdom smolt als sneeuw voor de zon en tegen
Allerheiligen was de eens zo fiere en bewonderde familie berooid.
De tweelingzusjes waren de eersten die voelden wat de armoede teweegbracht, en dit was nog maar een voorbode van wat zou komen.
Op school werden ze uitgelachen en het wisselen van kleding werd steeds minder frequent. Hun rokjes, blouses, truien, jassen en schoentjes begonnen steeds meer slijtageplekken te vertonen.
De gesprekken tussen Louise en Robert Bois-Seigneur werden steeds heviger, feller, bitsiger en zelfs dramatisch. Louise verweet haar man steeds vaker lafheid, domheid en goedgelovigheid: ‘Zo’n gedrag is voor een zakenman ontoelaatbaar!’ Robert repliceerde met: ‘Iedereen is onschuldig tot het tegendeel bewezen is.’ Hoewel hij als mens volkomen gelijk had, was dit in de zakenwereld niet de beste houding.
Met Kerstmis bereikte de ellende van de familie Bois-Seigneur een dieptepunt. Wat een gezellig familiefeest rond de kerstboom had moeten worden, liep volledig uit de hand. Tijdens het aperitief kondigde Louise brutaal aan: ‘Morgenochtend verlaat ik dit huis. Onder één dak leven met een vent die zo slap is, kan mijn vrouwelijke aard niet langer verdragen.’ Verbouwereerd bleef iedereen met een open mond en een glas in de hand starend staan. Ze vervolgde met: ‘Laten we nu maar die oesters eten, de gevulde kalkoen en het dessert met een glaasje Sauternes.’ Het leek haast alsof ze er genoegen in schepte toen ze eraan toevoegde: ‘Morgenochtend zullen jullie alleen aan de ontbijttafel zitten.’
Niemand heeft ooit begrepen hoe een vrouw, schoondochter en moeder zo kil en afstandelijk kon zijn. Louise vertrok, en niemand heeft haar ooit teruggezien.
De lijdensweg van de familie leek absoluut nog niet ten einde toen in de derde week van januari twee mannen aanbelden en een gesprek met de verantwoordelijke van de boekhouding vroegen.
Het was grootvader Marcelin die de deur opende en zei: ‘Heren, ik kan jullie niet verder helpen, want de boekhouding is gevestigd in een bureau in de stad, en Robert Bois-Seigneur, mijn zoon, is uithuizig.’
Het grimas op hun gezichten beloofde weinig goeds. De kleinste van de twee antwoordde: ‘Geen probleem, geachte heer. Zeg maar tegen uw zoon dat wij binnen afzienbare tijd – en dat zal niet lang duren – wel terugkomen.’ Hij keek naar de grotere man, die grommend antwoordde: ‘Hij weet wie we zijn en hij weet ook waarom we nu bij hem op de stoep staan.’
Die avond vertelde Marcelin het voorval aan zijn zoon, die de bezorgde blik van zijn vader lichtgelovig wegwuifde met de woorden: ‘Geen punt, vader... dat zijn kennissen uit Salzburg die niet blij waren met de transactie rondom de valse partituren. Hoewel...’ aarzelde Robert, ‘...zij geen reden tot klagen hebben. Ik daarentegen...’ Hij stopte zijn zin abrupt en verliet, zonder verdere uitleg, de kamer.
HET NOODLOT SLAAT TOE
In de nacht van woensdag 26 januari 2000 werden de drie
bewoners van de familie Bois-Seigneur wakker door het geluid van brekend glas en een ziekmakende geur van benzine of petroleum, vermengd met de penetrante geur van brandend hout, stoffen en
papier.
Vader Robert riep met hese, schorre stem de familie wakker en beval vader Marcelin om de twee meisjes in veiligheid te brengen. Zelf haastte hij zich naar zijn werkkamer om de meest kostbare
documenten te redden.
Toen grootvader Marcelin Lucette naar buiten bracht en haar aan toegelopen buren overhandigde, ging hij roekeloos terug naar binnen op zoek naar Lucrèce.
De brandweerwagens kwamen met loeiende sirenes de laan ingereden, stopten en begonnen met bluswerken. Op dat moment stortte een deel van de westgevel van de woning in – de vleugel waar het bureau
van Robert en de slaapkamer van de twee meisjes zich bevonden.
Toen het licht werd en de brand geblust was, kwam de koude, dramatische realiteit aan het licht... Drie van de vier huisgenoten overleefden de brand niet.
Van de ooit zo gelukkige en welvarende familie bleef slechts één overlevende achter… de kleine Lucette.
EEN NIEUWE START VOOR LUCETTE
Dagen, weken, maanden gingen voorbij. Het lot van het
10-jarige meisje lag in de handen van allerlei instanties, rechters, notarissen, pastoors, gemeentebesturen en meer.
Lucette was het enige overgebleven lid van haar familie. De zoektochten naar haar moeder of andere, eventueel verre familieleden, leverden niets op.
Het kind werd van de ene plaats naar de andere gesleept, waar ze telkens enkele dagen verbleef, om vervolgens weer verder te worden gestuurd en haar lijdensweg voort te zetten.
Na drie maanden werd zij – al is niets definitief in dergelijke situaties – geplaatst in een internatenklooster van de zusters Franciscanessen niet ver vanwaar ze haar jeugd beleefde.
In juni 2002 meldde zich een man van ongeveer 55 jaar, Cyrille Copeu was zijn naam, aan bij het klooster. Volgens zijn – al dan niet vervalste papieren en attesten was hij een achterneef van
Lucienne. Hij claimde de voogdij over het meisje, wilde haar in zijn gezin opnemen en opvoeden.
Cyrille Copeu nam haar mee en samen reisden ze naar de woning
van zijn achterneef.
In de tram klemde Lucette haar ouderwetse, versleten kartonnen valiesje stevig tussen haar knieën. De tram reed langs een mooie laan, omzoomd door hoge kastanjebomen, en naderde de binnenstad met
haar drukke straten, sierlijke stoepen en verlichte etalages.
Op een groot plein in het centrum moesten ze overstappen op een andere tramlijn. De huizen langs het nieuwe tramtraject werden steeds mistroostiger en meer verwaarloosd.
Toen ze eenmaal een rivier, of was het een kanaal, overstaken, werd de sfeer nog somberder, alsof elk sprankje zonlicht er verbannen was.
Het leek werkelijk een achtergestelde, armoedige wijk van de
stad te zijn.
Bij aankomst in Cyrilles huis werd ze amper begroet door Odette, Zijn vrouw. Lucette kreeg onmiddellijk een onaangenaam gevoel van de ontmoeting.
Ze werd toegewezen aan een armoedig kamertje dat ze moest delen met de vier jongere kinderen van haar nieuwe ‘pleegouders’.
Lucette vreesde dat haar leven hier zou stilvallen.
LUCETTE WANDELDE NOOIT ALLEEN
Het meisje genoot niet van een opgewekte, vrije en onbezorgde
jeugd.
Ze ging naar een benauwde, muf riekende school waar veel meesters amper haar taal spraken.
Toch kende Lucette momenten van blijdschap en lichtheid. Op zulke ogenblikken was ze vol kleur en droeg ze een rode sportvest en een wit rokje met blauwe strepen.
Maar op andere dagen voelde ze zich verdrietig en weemoedig, en leek alle kleur uit haar en haar kleding verdwenen.
Meestal wist ze zelf niet goed hoe ze zich voelde, en neigde de kleur meer naar het grijze dan naar het florissante.
De weg van en naar school was haar enige ontspanning, en vaak, méér dan eens, keek ze achterom. Ze zag niets of niemand, maar ze wist dat Lucrèce achter haar liep.
Zij wist dat haar zusje de ontbrekende kleuren droeg, en dat zij die kleuren – in ruil voor het grijze – aan Lucette overdroeg. Ze waren als communicerende vaten, complementair.
Terwijl de ene de kleur droeg, nam de andere het leed over. Beiden waren uniek en daar waren ze toch blij om.
En wat verder achter hen liep een grote, goedaardige schim als een beschuttend wezen, een beschermheer… grootvader Marcelin.
Deze gedachte hield de kleine Lucette, en later de volwassen Lucette, sterk. Het gaf haar de kracht om het leven in armoede te dragen en haar tot een menswaardig wezen te maken en een voorbeeld
voor velen.
Nog meer verhalen, bundels, haiku’s en grafische weergaves op Facebook
Oktober, herfstmaand of oogstmaand
Opgewekte roestkleur in nevelen
Helder vrolijke toetsen in kleur
Onder regen en zonneschijn stralende nattigheid
Nostalgie in dipjes, dalen van melancholie en euforische toppen
Of is alles levende, vermoede luiheid
Tenzij en behalve… misschien
Nog meer verhalen, bundels, haiku’s en grafische weergaves op Facebook
DE CYCLUS VAN DE VALLENDE BLADEREN
Bij menig gedierte in de onmiddellijke nabijheid steeg de spanning tel na tel, uur na uur, dag na dag. De omgeving was vochtiger geworden en hoewel niemand van hen over meetinstrumenten beschikte, wisten ze dat de temperatuur, hoewel wisselvallig, steeds kouder werd.
Ook de wind begon in deze periode van het jaar een rol in het
landschap te spelen, waardoor meerdere groepen hun habitat verloren en het slachtoffer werden van menig agressieve aanslag.
Voor velen – zeker ouderen – leek dit de zoveelste jaarlijkse oorlog te zijn.
De lagen gevallen bladeren werden dikker, natter, vettiger en –
door het composteren - warmer.
Een massa dieren in deze dikke bosgronden sloeg zijn laatste proviand op voor de gevreesde winter.
Hun hele habitat werd op een brute manier overhoop gehaald,
zowel door windhozen als door door mensen gehanteerde bladblazers. Op momenten dat dit niet gebeurde en een zachte bries voor beroering zorgde in de steeds dikker wordende en composterende
bladmassa, werd dit gezien als een verademing en een rustpauze om enige orde op zaken te stellen.
De regenwormen vormden de laagste orde en waren vaak het slachtoffer van menig ander dier, maar ondertussen braken ze – al etend – de rottende bladeren en ander organisch materiaal af.
Hun lot stond vast, maar meer dan alles vreesden ze de uitgebroken kippen van de buur.
En zo verscheen de volledige fauna op appèl.
Na de wormen waren er de insecten, slakken en spinnen. Eekhoorns, muizen en egels zochten naar zaden en noten en bereidden hun schuilplaatsen voor de winterslaap voor met bladeren.
Padden en kikkers schuilden en jaagden op slakken en insecten. Mieren bleven – zoekend naar voedsel – veruit de meest bedrijvige dieren en sleurden aan relatief grote bladeren naar hun
nesten.
Ondergronds, ongerijmd tussenblaads en bovengronds begon ieder –
in zijn eigen orde en volgens rang – zich over de toekomst te bezinnen.
De regenwormen waren – sinds dierenheugenis – het laatst om zich bewust te zijn van de gevaren en noden.
Dus was het de mierenveldmaarschalk, die zich om begrijpelijke reden liever ‘bosmajoor’ liet noemen, die het voortouw nam en steevast begon met: ‘Il faut s’organiser’, een uitspraak
die hij had onthouden van zijn neef uit Montreal.
De ‘bosmajoor’ liet zoveel mogelijk gelijken, lagere ordes en hoger geplaatsten verzamelen achter de welbekende boshut.
Naast de verwachte argwaan voelden de aanwezigen toch een beleefde vorm van goede wil.
Wat iedereen ook wist, was dat na het eindeloze palaveren, de toegevingen, eisen en verongelijkte blikken iedereen uiteindelijk terug naar zijn stellingen zou gaan en geen duimbreed of morzel
grond zou toegeven.
Maar nu leek er – of althans werd de schijn gewekt – constructief gehandeld te worden.
Enkel de gevederden en de kleine zoogdieren onder hen hielden zich stilzwijgend, knikten elkaar begrijpend toe en dachten het hunne ervan.
Zij waren tenslotte de gevaarlijksten en de dodelijksten.
Na een vrij lange tijd van heen en weer praten, rechtte de buizerd – die enorm aanzien genoot en zich als koning van het bos gedroeg, en aldus respect van de volledige fauna afdwong – zijn rug,
schraapte zijn keel en sprak: 'Mag ik de geachte vergadering op het volgende wijzen…' hij had hun aandacht en vervolgde: '… wat ik met mijn scherpe ogen, als een drone in de lucht,
zie tart alle verbeelding. Daarom wil ik jullie mijn bevindingen doorgeven, in de hoop dat ieder van ons tijdig kan reageren om erger te voorkomen’ .
Toen de buizerd verder sprak, waren zelfs de regenwormen één en
al oor.
'Het gevaar schuilt niet direct in de normale windvlagen en rukwinden – die weliswaar jaar na jaar erger en heviger worden – maar in de actieve tussenkomst van onze buren, de mens’.
De ogen van de aanwezigen weerspiegelden ongeloof, ongerustheid of zelfs angst.
De buizerd vervolgde: 'In het teken van netheid en aanzien willen de meesten af van het vuile, dorre, bruine gedoe – wat de gevallen bladeren zijn – en blazen ze met hun helse, stinkende en
luidruchtige machines in het rond. Het verstoort onze rust, maakt ons en onze kroost ziek. Maar het ergste is dat de druk, uitgeoefend door deze machines, zo groot is dat onze bodem bijna tot
arduin verhardt’.
Nu reageerde een van de leiders van de wormenkolonie:
'Inderdaad, wat u zegt klopt volledig. Onze spieren zijn niet sterk genoeg om diep in de verharde bosgronden door te dringen, waardoor we ons niet kunnen ingraven en zo een makkelijke prooi
vormen. Wij zijn de laagste orde, en vrijwel elke diersoort hier aanwezig ziet ons als voedsel’.
De buizerd hief zijn rechtervleugel op en vroeg opnieuw het woord: 'Beste, we erkennen jullie bezwaar, en hoewel ik hier jullie verdediging – en die van elk hier aanwezig – opneem, spreek ik
ook in mijn eigen nadeel…' Iedereen was benieuwd naar het vervolg ’…want inderdaad, jullie zijn ook ons voedsel, net zoals jullie het voedsel zijn voor egels, eekhoorns, mieren, padden en
kikvorsen die op hun beurt door hun dood leven geven. Wij zijn dieren, en wij doden niet om te doden’.
Hier vroeg en kreeg de 'bosmajoor' het woord en zei: 'Ik beaam volledig wat de heer buizerd hier net verkondigde. Jullie zijn ons voedsel, net zoals wij allemaal op onze beurt het voedsel zijn van anderen. Onze dood betekent het leven van de anderen die hier in de bossen leven, en alleen zo kunnen wij ons in stand houden en overleven. Alleen zo zullen wij verder kunnen blijven bestaan’.
De stilte die volgde, was veelzeggend. Hun afscheid vormelijk en
beleefd, maar toch met enig wantrouwen.
Met een slag van de vlerk, een eekhoornstaart, een mierenpoot, een slakkengang, een egelstekel, een paddenstoel of een spinnenweb begaven ze zich naar hun eigen habitat. Ieder dier wist dat de winter zou komen, zoals altijd, maar nu leek de dreiging anders, tastbaarder. Ze bereidden zich in stilte voor.
Hun lot was bezegeld, maar de toekomst? Die bleef onzeker.
Nog meer verhalen, bundels, haiku’s en grafische weergaves op Facebook
Een verhaal zonder moraal… toch!?
Nog meer verhalen, bundels, haiku’s en grafische weergaves op Facebook
De ‘Tachtigjarige Oorlog’, de ‘Dertigjarige Oorlog’ en daarbij de ‘Slag bij Nieuwpoort’ aan het einde van de 16e eeuw en het begin van de 17e eeuw droegen niet bij aan de economische welvaart en gemoedsrust van de inwoners van Gravelinghe in Frans-Vlaanderen, integendeel. Conflicten met bijna het hele westen van Europa dwongen tot snelle en duurzame oplossingen.
ZONDAG 13 SEPTEMBER 1620
Het zoveelste rampjaar op rij. Vissersschepen konden, mochten en durfden de haven van Gravelinghe niet uitvaren. Door de strategisch belangrijke positie van de stad werd de zee druk bevaren, zowel door vijandelijke als eigen oorlogsschepen. De risico’s waren groter dan de vangst ooit zou kunnen opleveren.
Die avond belegden de belangrijkste vissers een vergadering met de meier en de voornaamste leden van de stadsraad.
Bij dageraad trok de ‘belleman’ door de straten, terwijl stadsbedienden op alle openbare plaatsen het besluit van de raad ophingen.
'Gezien de precaire toestand waarin de stad en haar bevolking verkeren, is besloten niet langer op de huidige visgronden te vissen, maar andere visgebieden, meer naar het noorden op te zoeken, namelijk naar IJsland…,' zo begon de mededeling. 'De reis zal zwaar zijn en het werk hard…' vervolgde de aankondiging. Ze eindigde met de mededeling dat alle verdere informatie te zijner tijd zou worden verstrekt en dat burgers altijd op het stadhuis terechtkonden voor antwoorden op hun vragen.
De hele zomer werden de nodige maatregelen getroffen, en de eerste afvaart naar de nieuwe visgronden zou in maart van het daaropvolgende jaar plaatsvinden.
En zo geschiedde. Op woensdag 15 maart 1621 vertrok de
'Fierheyt Zeiler', een schoener met twee masten. Naast de kapitein en zijn varensgast waren er achttien vissers aan boord, die met de lijn op kabeljauw zouden vissen.
Bij hun vertrek, vroeg in de ochtend, parelde – zij vermoedden wat hen te wachten stond - het angstzweet al op hun voorhoofden.
Het schip werd gezegend, de trossen werden losgegooid en de echtgenoten overdachten reeds hoe ze, mocht het noodlot toeslaan, buitenechtelijk de kost zouden kunnen verdienen.
Michiel, de kapitein, stond niet zonder trots doch ongerust aan het
roer, het zeegat kiezend. Naast hem stond Louis,
zijn varensgast, en achter hen beiden de achttien vissers met gespreide, naar beneden
gerichte armen. Hun handpalmen, als teken van volledige overgave, toonden zich aan de omstanders op de kade, omhoog gericht. Hoewel het door een droge noordoostenwind vrij kil was, voorspelde de
zonnige dag geen ellendige reis.
In de weken en maanden na hun vertrek dichtten paters, pastoors en kosters stoere, heldhaftige en onvervaarde zeemansliederen, die in schril contrast stonden met de angsten en het zware labeur dat de zeelieden werkelijk doorstonden.
De reis langs de Engelse oostkust verliep onverhoopt gunstig. De winden zaten mee en de temperaturen waren meer dan behoorlijk.
Eens het meest noordelijke punt van de Noordzee was bereikt, ergens tussen John o' Groats in het noorden van Schotland en Stavanger in Noorwegen, kregen de vaarlieden te maken met plotselinge ongunstige weersomstandigheden.
's Morgens stond er een droge, ijzige polaire koude, die de 'zwarte vorst' veroorzaakte: een onzichtbare rijpplaag, niet door het plotse afkoelen van lucht, regen of mist, maar enkel door het bevriezen van gecondenseerde waterdamp.
Levensgevaarlijke omstandigheden waren het, situaties waarvan de mannen absoluut geen idee van hadden en evenmin wisten hoe ze dit gevaar konden ontwijken of het hoofd konden bieden. Desondanks liep het vaartuig beschadigingen op aan verschillende onmisbare delen.
Met moeite bereikte het schip de Shetlandeilanden, en na veel dubben en twijfelen besloot Michiel om koers te zetten naar de Faeröer-eilanden, om daar in de beschutting van de natuurlijke havens de nodige herstellingen aan de opgelopen averij te laten uitvoeren.
Het was al bij valavond toen de 'Fierheyt Zeiler' de haven van Tórshavn op de Faeröer binnenliep.
De tijd die nodig was om alle averij te herstellen, werd geschat op drie volle dagen.
Op deze drie dagen diende de bemanning serieus bij te helpen al was het om materialen bij te halen, opruimen, beitsen of de hangmatten waarin ze sliepen te verluchten en te herstellen waar nodig.
Diezelfde avond had Michiel een ontmoeting met Sverre, een befaamde lokale visser die hem extra informatie, hints en kneepjes zou geven om verraderlijke hindernissen en valstrikken te vermijden. Sverre zag eruit als een massieve rots vol rust, kalmte en zelfzekerheid.
Ze hadden afgesproken in 'tann Blái Vin' een roemruchte havenkroeg.
In zijn gezelschap bevonden zich Magnús, een oude IJslander met een koperrode haardos en baard, en Tormod, een vrij jonge, lenige Noorse visser met lang blond haar en keurig taalgebruik uit Skudeneshamn.
DE ‘ZILTE
VROUWE’
Het leek onvermijdelijk
dat het gesprek uiteindelijk belandde bij de eeuwige vraag: ‘Wat weet je over, en wat mag je ons vertellen over de ‘Zilte Vrouwe’?"
En de antwoorden – alsof ze uit drie verschillende
windrichtingen kwamen – volgden.
Sverre, de føroyingur, stak meteen van wal.
DE ‘SALT KONA’ - Het Faeröerse verhaal
‘Er zijn vele verhalen verteld…’ begon hij aarzelend, ‘…maar het enige echte verhaal is dat van de Salt Kona. Je ziet haar niet, maar ze is er wel degelijk. Je voelt haar aanwezigheid wanneer het schuim van de zee en de wolken één worden. Dan hoor je haar, fluisterend mysterieus in de wind.’
Zijn gesprekspartners vroegen hem om meer uitleg over deze
dame, zo geboeid waren ze door haar figuur. Sverre knikte instemmend.
‘Ooit, vele jaren geleden, leefde hier een meisje, Sigrid genaamd. Ze was beeldschoon en ijverde voor de gemeenschap in haar dorp. Ze hielp de ouderen, leerde de kinderen lezen en schrijven,
en assisteerde de dominee met zijn parochiale werken.’
De aandacht van de twee anderen was gewekt, en Sverre ging
verder:
‘Maar op een dag werd zij door de machtigste kapitein, tevens eigenaar van de meeste schepen, beschuldigd van diefstal. En zoals je vaak ziet gebeuren, volgden de domme klaplopers de grootste
lawaaimakers. Sigrid, die zo rechtvaardig was, kon niet leven met de valse beschuldigingen en wierp zich van de Enniberg, een hoge klif. Haar lichaam werd nooit gevonden.’
Na je eerste contact met de Salt Kona vergeet je haar nooit
meer.
‘Je voelt instinctief dat de geest van deze vrouw ronddwaalt op zee, zoekend naar koopvaardijschepen waarvan lokale bewindvoerders de eigenaar zijn. Ze is niet uit op het doen zinken van de
schepen of het stelen van hun lading.’
Op de vraag wat ze dan wel wil, antwoordde Sverre:
‘Ze wil de kapiteins verleiden met haar oogverblindende schoonheid, hen in diskrediet brengen, hun geloofwaardigheid ondermijnen, en meer nog… hun eer breken. Hen zal ze vervloeken en hun
bestaan verwoesten.’ Sverre keek even doordringend rond, en die blik had inderdaad een ernstige impact.
Want hij vervolgde: ‘Hun hoogmoed en hun verwaandheid werden hun ondergang…’ De stilte werd ondraaglijk, en hier en daar hoorde men het geschuifel van de mannen rond de tafel. ‘Van alle schepen en boten waarvan men wist dat ze het advies van Salt Kona in de wind hadden geslagen, is nooit enig spoor teruggevonden. Noch van de vaartuigen, de lading, noch van de mannen.’ Hier stopte Sverre abrupt, alsof verder spreken de verdoemenis over hem zou afroepen.
Na een lang aantal seconden opende hij zijn mond, sloot die weer, en zei tenslotte: ‘En je zult het nooit kunnen navertellen, want de zoute, helse diepten hebben je meegevoerd… ólukkuligur, ongelukkige.’
DE ‘SALT KVINNE’ - Het Noorse verhaal
Dit ls het juiste moment om een tweede rondje te bestellen, wat dan ook prompt gebeurde.
Toen de herbergier, een struise man met een lederen voorschoot, de glaasjes aquavit met splinters stokvis aan de tafel bracht, ging het gesprek tussen de mannen verder.
'Nu moet je wel weten...' begon Tormod de Noor, '...wat je vertelt, Sverre, lijkt me helemaal plausibel, hoewel ik in mijn contreien een ander verhaal heb gehoord.'
'Wat dan wel?' verzuchtten zowel Sverre als Michiel. De IJslander Magnús hield op dat moment – terwijl hij de drie andere gesprekspartners nauwlettend in de gaten hield – veelzeggend het stilzwijgen.
'Mij werd altijd verteld...' ging Tormod verder, '...dat Salt Kvinne, zoals zij in het zuiden van Noorwegen wordt genoemd, weinig menselijke eigenschappen had, eerder dierlijke of, zeg maar, demonische. Ze was namelijk een bastaardkind van een trollenkoning uit de streek van Rondane.'
Dit was een verhaal waar Sverre blijkbaar nog nooit van gehoord had. Michiel keek de anderen nieuwsgierig aan, terwijl Magnús nog steeds zweeg.
Tormod ging verder met zijn verhaal:
'Door haar haatdragende gedrag tegenover haar moeder, die zich had laten verleiden door de trollenkoning, weigerde iedereen nog de naam Thyra – haar echte meisjesnaam – uit te spreken. Ze werd
op een vlot de zee op gejaagd, in de hoop dat niemand ooit nog iets van haar zou horen en ze uit het collectieve geheugen zou verdwijnen.
Het meisje was zo lelijk dat niemand het aandurfde haar aan
te kijken, zelfs niet toen ze op het vlot stond en achterom keek, alsof ze de menigte om medelijden smeekte.
Maar… de zee ontfermde zich over het kind, en het zout van de zee polijstte haar gezicht, haar lijf en ledematen. Alle groeven en rimpels werden gladgestreken, en zo werd Salt Kvinne een
goddelijke schoonheid, maar nog steeds een wezen vol haat en zelfmedelijden…'
De drie anderen staarden Tormod met open mond aan. Zelfs Sverre was nu volledig geboeid.
‘…en toen gebeurde wat meestal gebeurt. Salt Kvinne benaderde, bij windstilte en mistig weer – wat de meeste onzekerheid bij zeemannen veroorzaakte – de schepen op de Noorse Zee. Een lichte schim, verzilverd en parelend door het zeezout, fluisterde in de mist en deed de opvarenden geloven dat ze hen naar een veilige haven bracht, of naar een oord waar ze behouden aan land zouden kunnen gaan. Maar niets was minder waar…’
Ademloos bleven ze luisteren, zelfs andere herberggasten
kwamen rond het groepje staan en luisterden mee, eveneens in stilte.
‘…Ze lokte hen met haar stralende, onweerstaanbare glimlach, uitnodigende en zelfs dwingende gebaren naar de ruwe klippen van Cape Wrath, Vestmanna, Stevns Klint of andere vervloekte plekken
rond de Noorse Zee.’
Tormod eindigde zijn verhaal met een brede, voldane glimlach en leunde tevreden achterover, alsof hij wilde zeggen: ‘En zo nam ze wraak op haar beide ouders en tevens op de ganse mensheid… en nu aan jullie’.
DE ‘SÖLTUÐ KONA’ - Het IJslandse verhaal
Eindelijk was Magnús zijn moment gekomen. Hij boog zich samenzweerderig voorover, zijn ellebogen steunend op de tafel, keek zijn metgezellen diep in de ogen, wierp een vluchtige blik op de kring van toevallige toehoorders en begon zijn verhaal.
‘Mij is altijd geleerd…’ zei Magnús, de IJslander, ‘…dat alle goede dingen uit een
drie-eenheid bestaan. Deze drie-eenheid zal elkaar altijd aanvullen, tegenspreken, verzoenen of verpletteren.
Kijk maar naar vrienden, gemeenschappen, organisaties en families. Zie ook maar naar onze eeuwenoude sagen, de vele mythologieën en zelfs bepaalde godsdiensten’.
Zijn luisteraars wisten niet direct wat ze met zijn betoog aan moesten, maar hij ging verder: ‘Wij, op ons afgelegen, woeste en grote eiland, niet met de meest gunstige giften en erfenissen
bedeeld, spreken ook al eeuwen over de Söltuð Kona.
‘In onze contreien en aan onze kusten wordt gezegd: 'Wanneer de mist dikker wordt dan het schuim op de golven en de wolken zo laag hangen dat ze bijna de masten van de schepen raken, zie je haar… zie je in de hoek van je oog Söltuð Kona, de gesluierde figuur. Ongrijpbaar als een schaduw in het maanlicht, maar altijd aanwezig tussen de nevelige slierten van de zee…'
Magnús nam een slok van zijn oorlam en ging verder: 'Velen hebben haar gezien en zweren er dure eden op. Een slanke vrouw in een zilverwit gewaad, zwevend als een zeil in een lichte bries’.
Hij vervolgde: 'Ooit was er een jonge visser, Leif genaamd, die aan deze legendes en bijgeloof geen boodschap had. Hij zei steevast hetzelfde: ‘Mist is mist, en de zee is de zee…’ Dat zei hij, en daarbij kon geen spook de koers van een goed schip veranderen.'
Hier stopte Magnús even, om vervolgens verder te gaan: 'Toch, op een avond, toen de mist plotseling dikker werd - dikker dan hij ooit had gezien - vond hij zichzelf omringd door een stille, ondoordringbare grijze muur waarin zijn schip leek vast te zitten. De wereld leek verdwenen. Aan het roer, met zijn ogen strak op de horizon gericht, stond hij. Windstil was het, met links en rechts, voor en achter hem een klagend, kermend geluid, klotsend tegen de boeg.
Toen hoorde Leif het… een lied, en op datzelfde moment voelde hij een rilling door heel zijn lichaam. Hoewel zijn adem stokte en hij haar nu ook zag, voelde hij geen angst. De jonge visser kon haar gezicht onmogelijk zien, maar hij voelde wel hoe zij naar hem keek. Zonder een woord te uiten draaide ze zich om en verdween langzaam in de mist. Leif voelde een instinctieve drang haar te volgen. Ze leek hem de weg te wijzen.
Toen liet hij het roerwiel los, en het draaide langzaam tot het zijn eigen koers had gevonden. Ogenblikken later brak zijn schuit door de mist, en aan bakboord lagen de scherpe kliffen die zijn schip zouden hebben verbrijzeld als hij niet van koers was veranderd. Söltuð Kona had hem gered.
Later vertelde hij zijn wedervaren aan zijn scheepsmaten en oudere vissers, maar nooit sprak hij nog op de hooghartige toon die hij vroeger had. Sindsdien werd de Zilte Vrouwe niet meer als spook of geest beschouwd.
Vissers begroeten haar stil wanneer er mist opkomt en luisteren aandachtig naar de zee, in de hoop haar zachte gezang te horen. Want nu wisten ze dat ze niet alleen een brenger van onheil was, maar ook een beschermer van hen die de zee trotseren, een gids in de mistige wereld van water en wolken’.
EPILOOG
Dit verhaal begon op 15 maart 1621, toen de 'Fierheyt Zeiler’ uit Gravelinghe vertrok.
De reis duurde toen zes maanden en het schip met bemanning maakte deze tocht 33 keer. De ‘Amandine’ uit Oostende was het laatste Belgische schip dat mocht vissen in IJsland. Haar laatste vaart was in 1995.*
*Deze laatste paragraaf is het enige dat echt is gebeurd. Al de rest is pure fictie tenzij je er echt in gelooft.
Nog meer verhalen, bundels, haiku’s en grafische weergaves op Facebook
Ergens midden september 1969 trok het jonge koppel, net als zovele andere jongeren, op zoek naar de geest van Woodstock. Ze wilden graag allemaal beleven wat hun leeftijdsgenoten een maand eerder in Bethel hadden meegemaakt.
De treinen naar populaire badplaatsen zaten elke vrijdag stampvol.
Hoewel er in die dagen nog geen sprake was van sociale media, wilden beide jonge mensen om begrijpelijke redenen graag anoniem blijven.
Een tiental kilometer zuidwaarts vond het groepje, naar schatting een tiental mensen, beschutting in een duinpan tussen een militair domein, het vissersdorpje en de kuststrook.
De nacht viel sneller dan zij hadden gehoopt, en de duisternis werd nog versterkt door de donkere onweerswolken die vanuit het noordwesten snel kwamen opzetten.
In alle haast werden hun primitieve tentjes opgezet.
Toen iedereen, moe van de reis, zijn of haar (of nog een andere) slaapzak had opgezocht en eindelijk hun verdiende nachtrust konden vinden, brak de hel los.
Alsof de weergoden al hun krachten hadden gebundeld en hun kwade lusten konden botvieren.
Regen, wind, donder, bliksem, sneeuw, hagel en zelf ijs werden met een reuzenhand over de duinen gestriemd.
Zo fel dat iedereen euforisch als in een trance wakker werd, naar buiten werd gelokt en dolblij hun hoogtepunt verder beleefde.
Toen… in een enkel oogwenk viel alles stil. Alle geluid, zicht en gevoel waren verdwenen, en maakten plaats voor een allesoverheersend, inktzwart, geluidloos en gevoelloos universum.
Deze ultieme, lege, uitgeputte en apocalyptisch aandoende existentie duurde, hoewel niemand daar afdoend bewijs voor kon leveren, misschien enkele uren.
Toen de zon vanuit het oosten de rustige zee probeerde op te warmen, kwam het jonge koppel tot bezinning.
Tot hun grote consternatie waren zij, en alleen zij, nog in de duinpan te bespeuren.
Alle andere mensen, die gisteren samen met hen in de duinen vertoefden, waren verdwenen, evenals de tenten en het kampeermateriaal dat de avond ervoor nog her en der in het zand verspreid had gelegen.
Nog diezelfde ochtend trokken ze naar het kleine dorp en probeerden, naïef en ongemakkelijk, enige informatie te verkrijgen over het nachtelijke voorval.
Tevergeefs… Voor iedereen die ze aanspraken, was het een nacht als zovele anderen geweest.
Daarop besloten beiden om nooit meer een woord te reppen over dit zonderlinge voorval. Ze zouden het diep in hun geheugen en in hart begraven.
Toch bleef één zin, uitgesproken door een bijzonder ijzig kalme pompbediende van het dorp, hen achtervolgen: ‘Jullie mogen, al bij al, van geluk spreken dat jullie tent met stevige haringen in het mulle zand verankerd zat’.
Niemand weet iets van deze nachtelijke gebeurtenis. Dit zou kunnen betekenen dat dit verhaal nooit heeft bestaan, maar anderzijds ook dat de personen die aan dit voorval verbonden waren, hun dure gezworen eed gestand bleven.
Nog meer verhalen, bundels, haiku’s en grafische weergaves op Facebook
Het volgend verhaal is NIET gebaseerd op waar gebeurde feiten… of misschien toch wel
Het was in Erfurt, een middelgrote Duitse provinciestad, ergens
tussen de twee grote oorlogen die in die beroerde tijden in Europa woedden.
Lieden die de gebeurtenissen van die tijd hebben meegemaakt, konden later aan mensen van de gazet vertellen dat het ergens in de beginjaren van de jaren 1930 moet zijn geweest.
De lezer van vandaag moet weten dat er meerdere, en niet alleen wat tijdstippen betreft, tegenstrijdige informatie werd gedeeld.
Wel was met zekerheid geweten dat de man een gewiekst, al dan niet misdadig persoon was.
Wat iedereen wist en/of vermoedde, werd nooit luidop gezegd, en de man werd discreet en nimmer met luide stem ‘Herr E’ genoemd.
Politiek en economisch stond er in die tijd veel op het spel. Dat voelde iedereen, ook in Erfurt, waar hij opgroeide. De algehele onrust en nervositeit onder de bevolking waren een voorbode van wat enkele jaren later werkelijkheid zou worden. In 1933 profiteerde ‘Herr E’ graag van de macht die Hitler had verworven.
's Avonds ging hij bij al zijn vrienden en familieleden langs en overtuigde hen hun geld te beleggen in lires of kronen.
Met het verzamelde geld reisde hij naar Italië, Denemarken en Noorwegen, waar hij het geld omwisselde in lokale valuta, die hij vervolgens in Duitsland weer omzette in waardevolle ‘Reichsmark’.
Zeker toen Italië in 1939 een militair pact met Nazi-Duitsland sloot, steeg de handel van ‘Herr E’ uitzonderlijk. Zozeer zelfs dat hij in elk van de vier landen een soort banksysteem oprichtte, constructies die zich op het randje van de legaliteit bevonden. In zijn thuisland gebeurde dit meermaals onder het oog van bepaalde gedogende administraties en politici.
Zoals velen die in de grijze zone opereerden tijdens de Tweede Wereldoorlog, floreerden zijn 'E Bank' en zijn eigen munt, de 'EB', zo goed dat hij eind 1943 en begin 1944 nog enorme sommen ‘Rijksmarken’ in de Duitse zwalpende oorlogsindustrie kon pompen.
Maar de situatie werd voor het Duitse regime steeds onduidelijker en de problemen stapelden zich op: fabrieken die geen oorlogstuig meer konden leveren, een gebrek aan liquiditeiten, het nijpend tekorten aan nieuw ‘kanonnenvlees’ en het groeiende ongenoegen van de bevolking, dat zich steeds luider begon te uiten.
Er heerste algehele ongerustheid, variërend van bezorgdheid onder de gewone Duitse burger tot paniekerig gedrag bij burgerlijke en militaire instanties.
Na een blitzkrieg had niemand verwacht dat dit wereldconflict zo lang zou aanslepen. ‘Herr E’ voelde deze situatie echter goed aan, mede doordat hij preventief nooit een huwelijksrelatie was aangegaan om zo min mogelijk sporen na te laten.
Ondertussen had hij – om zo dicht mogelijk bij de Führer en zijn directe omgeving te kunnen zijn – een eenkamerappartement in de Friedrichstraße in Berlijn gehuurd. Hij hield verschillende valse paspoorten en andere identificatiedocumenten verborgen in zijn directe nabijheid.
Toen de Russen eind maart, begin april steeds sneller Berlijn naderden, achtte ‘Herr E’ zijn moment gekomen.
Wanneer alle relaties van ‘Herr E’ verontrust hun belegger probeerden te contacteren bleek dit onmogelijk.
Net dan gebeurde wat niemand, zelfs zijn familie, vrienden en kennissen, voor mogelijk had gehouden... ‘Herr E’ was verdwenen. Er was geen enkel document meer te vinden dat naar hem of zijn handel verwees.
Op een vroege ochtend nam hij een trein naar Bremen, waar hij inscheepte op de ‘SS Río de la Plata’, een Argentijns vrachtschip. Bestemming Buenos Aires.
Zodra de geallieerde mogendheden, die op de hoogte waren van de activiteiten van ‘Herr E’, Berlijn hadden bevrijd, begonnen ze koortsachtig naar hem te zoeken.
De enige melding die naar ‘Herr E’ verwees, was een passage uit het logboek van de ‘SS Río de la Plata’, waarin een incident werd beschreven met drie dronken mannen, van wie er twee tijdens een gevecht overboord vielen. Een summiere reddingsoperatie leverde geen resultaten op.
In het verslag werd nergens gewag gemaakt van de identiteiten van de twee drenkelingen en de naam van ‘Herr E’ werd op geen enkele passagierslijst gevonden.
Nooit, hoewel dit met de regelmaat van de klok werd tegengesproken, is er nog iets van ‘Herr E’ of zijn fortuin vernomen.
Nog meer verhalen, bundels, haiku’s en grafische weergaves op Facebook
Eén september… welke herinneringen, of (kleine) nachtmerries – roept dat niet bij velen van ons op?
Een grote stap naar volwassenheid, zeiden de bomma's en bompa's, of een eerste stap naar een carrière, dachten de mama's en papa's.
In ieder geval markeerde het, op zevenjarige leeftijd, het begin van een nieuwe fase voor de kinderen.
Je ging naar de grote school, en het pamperen, peuteren en kleuteren was voorbij.
Stoere jongens hielden zich flink, anderen deden alsof, en weer anderen wáren echt stoer… tot voorbij de schoolpoort.
Overal en altijd was het hetzelfde: de meester en de juf werden met een geschenkje bedacht en op voorhand bedankt. Wisten die kinderen veel wat vanaf dat moment op hen afkwam. Alleen de aard van de geschenken was niet overal in de wereld hetzelfde; de verscheidenheid was enorm.
In Osaka (Japan) bracht Kaito een mooi verpakte doos met lekkere, krokante en bittere matcha-koekjes mee. De thee die hiervoor werd gebruikt, werd door zijn oom op het platteland gekweekt.
Sakura, die dezelfde naam droeg als haar geschenk, had kersenbloesemkoekjes bij zich omdat ze wist dat haar juf verzot was op deze lekkernij, gemaakt van de delicate smaak van ingelegde sakura-blaadjes of bloemen.
De twee buren uit Silkeborg (Denemarken) hadden ook een geschenk bij zich.
Mikkel had voor zijn meester een eigenhandig uit lindenhout gesneden pennenhouder meegebracht, en Nina schonk haar juf een potje zelfgemaakte heidehonig verpakt in een
een mooi, zelf geborduurd zakdoekje met monogram.
In Pinar del Río (Cuba) kon het gebeuren dat een lekkere Cohiba of Partagás van een of andere dij rolde, die Carlito dan als geschenk voor zijn meester meebracht.
Beatriz bracht een ‘rouge à lèvres’ mee, gekocht voor een paar peso’s van een lusteloze toeriste.
In een buitenwijk van de Iraanse stad Isfahan haastten Kian en Ladan zich over de koer naar hun leerkrachten en overhandigden hen beiden een mooi kalligrafisch persoonlijk geschreven gedicht dat niet zelden aan het ontoelaatbare grensde maar waar de leerkrachten menigmaal pret aan beleefden.
In Pickering (Yorkshire) besteedden de ouders, hoewel luiheid niet in de aard van een ‘Yorkie’ ligt, niet veel moeite aan de geschenken die hun kinderen meebrachten.
Alfie en Emily waren desalniettemin trots om een lukrake, vluchtige en onpersoonlijke waardebon (uit een buurtwinkel of kroeg) aan hun leerkrachten te kunnen overhandigen.
In de buurt van de Chileense stad Puerto Montt was Tomás opgetogen om enkele foto’s, genomen tijdens hun familiereis door Patagonië, aan zijn meester te geven.
Florencia had lieflijke kiekjes van haar en haar broertjes in badpak op het strand van Reñaca nabij Valparaíso meegebracht.
Einar was de hele maand augustus bezig met het afstruinen van alle boekhandels in Reykjavik, op zoek naar een mooie editie van ‘Njáls saga’, een van de oudste en meest bekende saga-verhalen.
Hij wist dat hij zijn meester daar een groot plezier mee zou doen.
Ingebjörg daarentegen zocht op allerlei rommelmarkten naar een oude editie van ‘Hávamál’, één van de bekendste gedichten uit de Edda, een verzameling Oudnoorse gedichten.
Daarmee zou ze haar juf zeker kunnen verblijden.
In Asokwa, Ghana, kocht Kwaku — met de hulp van zijn ouders — een vrij prijzige nieuwe fietsbel voor zijn meester. Zo'n geschenk zou deze zeker weten te waarderen.
Akosua had een slinger van zeldzame hibiscusbloemen gemaakt en stelde zich het tafereel voor van haar juf met de fraaie, kleurvolle bloemen rond haar kokette hals.
Nabij Manilla op de Filipijnen had Rafael in een tweedehandswinkel een oude maar vrij mooie USB-stick gekocht die hij persoonlijk versierde. De meester zou opgetogen zijn, want hij klaagde altijd dat zijn cd-roms het steeds lieten afweten.
Zijn vriendinnetje Teresa had samen met haar oma van stompjes oude kaarsen een nieuwe, flamboyante geurkaars gemaakt.
In mooie gekrulde letters had ze er haar naam en datum op aangebracht.
De kaars zou perfect passen in het altijd mooie interieur van haar juf.
In Villers-Bretonneux, nabij Amiens in Frankrijk, hield de jeugd wel van geschenken die verweven waren met de rijke Franse geschiedenis en die daarenboven enige antieke waarde hadden. Jeanne had op een brocante een mooie camee gevonden met de afbeelding van Marie-Antoinette.
Hoewel de camee door de tand des tijds wat krassen en beschadigingen had opgelopen, bleef het een luisterrijk sieraad.
In tegenstelling tot de serieuze Jeanne was Pierre een beetje een rebelse belhamel. Ondanks zijn ogenschijnlijke slechte of ondeugende aard, werd hij door iedereen in de klas, familie en buurt graag gezien en werd hem veel gepardonneerd.
Pierre had niets beters kunnen bedenken dan een kasseisteen uit de holle weg op te graven en er, met de hulp van zijn grootvader, de wel behoorlijk foutieve tekst met oude verf op te schilderen: ‘Over deze steen reed Napoleon tijdens de Eerste Wereldoorlog met paard en kar’. Toch een geslaagd cadeautje van Pierre.
Ook in onze contreien vroeger heel lang geleden – zo werd ons verteld - werden er bij het begin van een nieuw schooljaar presentjes aan de meester en de juf gegeven.
Jaren, misschien eeuwen, gingen voorbij waarin deze mooie traditie op de eerste schooldag werd voortgezet.
De avond van 31 augustus ging de kleine Emiel naar zijn grootvader en mocht hij één van de mooiste appels - een 'Belle Fleur de Brabant', die Emiel ook het lekkerst vond - uit zijn rijke boomgaard kiezen. Waarna grootvader de vrucht nog eens mooi met zijn zakdoek opblonk.
Louisa ging ondertussen met de jongere zus van haar vader bevallige veldbloemen plukken om er later die avond een prachtig boeket mee te maken.
Met een kleurrijk lint en een even fraaie strik eromheen leek het wel op een koninginnenruiker.
Het waren kleine, eenvoudige en niet té dure geschenken die in het begin en niet aan het einde van het schooljaar werden gegeven.
Het allermooiste aan dit gebruik was dat deze attenties het initiatief van kinderen als Louisa, Emiel en hun klasgenootjes zelf kwamen.
Nog meer verhalen, bundels, haiku’s en grafische weergaves op Facebook
HET GEBEURDE IN HET JAAR 79
Vandaag, net 1945 jaar geleden, gebeurde het ogenschijnlijk onmogelijke.
Die, ook toevallig een zaterdag, 24 augustus van het jaar 79 werd een dag met catastrofale gevolgen.
Rampzalig voor mens, natuur, kunsten en economie.
Steen en stof braakte, spuugde de berg over de stad ten zuidoosten van Napels. Uren lang tot een metersdikke laan de stad kraakte, verstikte, bedolf en doodde.
Daarna volgde het onstuitbare erupteren van de monstrueuze berg.
Ongegeneerd braakte de Vesuvius zijn lava - als demonische bloed en zweet - die dood en verderf zaaide.
Het demonische bloed met zweet brakend moordde de Vesuvius ongegeneerd.
Wie niet gedood werd door de massa steen, gruis en stof stierf een wrede, door vlammen verteerde, dood.
Eeuwen bleef dit geologische drama in de vergetelheid totdat het in de 18de eeuw werd herontdekt.
Aangezien de getroffen steden, Pompei en Herculaneum, zo goed bewaard zijn gebleven, geven ze een accuraat en duidelijk beeld van het Romeinse leven tijdens de hoogconjunctuur van Romeinse Keizerrijk.
Dit gebeurde 1945 jaar geleden.
Nog meer verhalen, bundels, haiku’s en grafische weergaves op Facebook
Het was ergens op een berg in de onmiddellijke nabijheid van de grootstad de dat de man met zijn familie leefde.
Naarstig en vlijtig was hij dagelijks in zijn atelier druk bezig.
Uren kende hij niet; dag en nacht waren voor hem gelijk.
De man hield van zijn werk, waar hij enorme voldoening aan had, en dat hij, bij wijze van spreken, in zijn atelier op de achterplaats in de directe omgeving van zijn gezin kon uitvoeren.
Steeds keurig gekleed in een grijze stofjas, een zwarte Franse baret en een bril, want zoals hij steevast beweerde… ’de kleine lettertjes zijn het belangrijkst’.
Mensen die de man goed kenden noemden hem gemeenzaam Willem .
Bij het ontbijt wist Willem zelden wat de opdrachten van de komende dag zouden zijn. Sommige bestellingen waren al maanden van tevoren gepland, zoals meldingen voor parochiale feesten, publicitaire folders en loten voor tombola’s.
Andere geplande taken betroffen juist heuglijke aankondigingen, zoals huwelijken en jubilea.
Voor sommige afwerkingen moest nog gewacht worden op de naam, datum, gewicht en lengte van de boreling.
Bijwijlen gebeurde het dat hij midden in de nacht voor een dringende opdracht uit zijn bed werd gelicht.
Deze nachtelijke bezoeken brachten meestal dramatische tijdingen en waren doorgaans het meest urgent, omdat iedereen zo snel mogelijk het overlijden van een dierbaar familielid aan de gemeenschap wilde melden.
Een familielid, een vriend of zelfs een toevallige bezoeker was bij Willem altijd welkom. Langs de kleine winkel en de keuken werd de occasionele passant, via de binnenkoer, naar het achtergelegen atelier geloodst. Dat gebeurde ook deze winterdag ergens tussen Kerst en Oudjaar. Toen de ietwat klemmende deur werd geopend, sloeg een aangename warmte in het verkleumde gezicht van de gast.
Een herkenbare geur van papier, drukinkt, terpentijn en andere oplosmiddelen zocht een snelle weg naar de koude buitenlucht. De warmte die het kleine duvelkacheltje produceerde, maakte het indringende geurmengsel zo persistent dat het bijna kon worden geproefd.
Eens de gast binnen was, staakte Willem zijn werkzaamheden en begon hij met het gezelschap keuvelend de gebeurtenissen van de voorbije dagen te overlopen en eventueel van eigen commentaar te voorzien. Deze momenten duurden soms tot de laatste zonnestralen de werkplaats verlichtten. Zodra de bezoeker het pand had verlaten, ontstak Willem de felle verlichting en ging verder waar hij het werk had gestaakt. Willem werkte nauwgezet en was trots op de resultaten die hij in zijn werk behaalde. Hij was getrouw aan de gereedschappen die hij tot zijn beschikking had en loyaal aan zijn opdrachtgevers.
Op den duur was hij zo gefascineerd door de schoonheid van letters en vormen die hij – middels zijn machinerie – op het papier kon toveren.
VIJF MAANDEN LATER
Op een warme zondag in mei kwam een missionaris een noveen prediken in de parochiekerk van Willem. Het was een tijd waarin de kerken nog vol liepen en een massa gelovige parochianen aan de lippen van de predikant hing. Hij sprak over een middeleeuwse heremiet, een kluizenaar, die ergens in een groot woud afgezonderd leefde en probeerde de mystiek van God, Zijn schepping en de demonische machten te doorgronden.
De lezing en het beeld dat Willem hierbij vormde, lieten hem niet meer los en sindsdien trachtte hij, met zijn technische vaardigheden, het mystieke woord in tastbare, leesbare tekens om te zetten.
Die zondagnacht lag Willem urenlang te dubben over welke werkwijze hij zou volgen. Toen de eerste zonnestralen de ouderlijke slaapkamer binnendrongen, stond hij op en ging, uitzonderlijk zonder ontbijt, direct naar zijn atelier. Hij zette alles wat hij nodig had ordelijk klaar. Links van hem lag een stapel mooie vellen handgeschept ‘Hahnemühle’ papier en voor hem stond zijn letterkast vol met, zeker voor een leek, niet direct herkenbare letters en leestekens.
Rechts bevond zich, naast zijn gewone drukpers, zijn geliefde oude tegelpers, en het is juist deze tegelpers die in combinatie met het handgeschepte papier het fraaiste en meest kunstzinnige resultaat zou bieden.
Aarzelend begon hij zijn benodigde letters en tekens zorgvuldig te kiezen en in de zetbok te plaatsen.
Op dinsdag ging het werk traag maar gestaag verder, en op woensdag was het zetten al mooi gevorderd. Donderdag was Willem nog helemaal niet voldaan. Hem ontbraken tekens en letters die niet te vinden waren in zijn letterlades omdat ze eenvoudigweg niet bestonden. Daarom begon hij oude, versleten loden letters te smelten en ze in grotere vormen te gieten. Op de kop van de staafjes vijlde hij net zo lang tot het resultaat van de nieuwe, onbestaande letter hem beviel.
Vrijdag waren zijn nieuwe staafjes met letterkop klaar, en voltooide hij de tekst in de zetbak.
Na vele uren werden zijn abstracte ideeën, hoewel nog steeds in spiegelbeeld, meer herkenbaar en kon hij beginnen te denken aan proefpersen.
Een laatste maal nam hij de spiegel, hield hem boven de zetbak en controleerde het beeld op mogelijke zetfouten. Die nacht kon Willem amper slapen, want morgen, zaterdag, wou en zou hij drukken.
De hele zaterdagnacht werkte de man door.
Op zondag, bij het ochtendgloren, was het zover. Zijn eerste vel zou worden gedrukt.
Het geluid en de geur van de kleverige inkt die door de inktrol over de metalen letterkoppen werd verdeeld, maakten van hem een gelukkig man. De schroef verhoogde de druk van de tegelpers op het papier tot hij de fysieke pijn van de druk bijna zelf voelde. Na enige tijd werd de druk opgeheven en pauzeerde Willem enkele tellen.
Hij nam het vel papier aan de twee hoeken en trok het voorzichtig omhoog. Met enige tegenzin maakte het vel zich los van het kleverige, zuigende effect van de met inkt bedekte reliëfletters.
Voorzichtig deponeerde hij het bedrukte vel op de met vilt beklede tafel en staarde – boven zijn bril kijkend – met licht gebogen hoofd naar het resultaat. Hij keek, bekeek en herbekeek de vrucht van zijn werk. Na een laatste controle bleken de teksten, verhoudingen en vormen fout- en vlekkeloos.
Een klein wondertje lag voor hem op tafel. Een glimlach verscheen op zijn gezicht en Willem wist dat het goed was. Tijdens de zondagsmis had hij als koorlid zelden zulke mooie klanken voortgebracht.
Na de mis trok hij – zoals elke zondag – met zijn vrienden naar het familiale café naast de kerk, waar de hemelse glimlach onafgebroken op zijn gelaat aanwezig bleef.
Willem was zelden tevreden over zijn werk en wilde altijd mooier en verfijnder werk afleveren.
De man was meer dan een vakman; hij tilde zijn werk naar een hoger niveau. Zijn werk evolueerde van vakmanschap naar meesterschap en uiteindelijk naar kunst.
Op oude overlijdensberichten en/of doodprentjes die je in menig oude lade of kast nog kunt vinden, komt zijn naam en adres – in zeer kleine lettertjes – nog steeds voor.
Nog meer verhalen, bundels, haiku’s en grafische weergaves op Facebook
Een heer in een jutezak gekleed, blijft een heer.
‘Haute couture’ en ‘prêt-à-porter’ dingen naar de gunst.
Waardigheid en fatsoen voel je vanbinnen, maar straalt naar buiten.
Niet wat het omhult, maar wat het inhoudt, telt.
Nog meer verhalen, bundels, haiku’s en grafische weergaves op Facebook
Na een lange aanloop beklimmen de wieleratleten tot driemaal na elkaar deze ‘berg van de martelaren’. Iedereen gaat ervan uit dat ze gemarteld zúllen worden.
Langs het ‘cimetière de Montmartre’ waar de meer dan twintigduizend ontzielden weinig van het sportgebeuren zullen merken.
Tenzij Alexandre Dumas en Emile Zola er een boom zouden over opzetten en misschien toondichten Hector Berlioz, Leo Delibes en Jacques Offenbach het gebeuren terwijl Edgar Degas het evenement impressionistisch konterfeit.
De hoekige kanten van de kasseien in de Rue Lepic zullen dodelijker zijn dan de scherpste rechter.
En op de Place du Tertre zullen – voor één dag – de artiesten van allerlei bekwaamheid samen met de toeristen plaats ruimen voor sportfanaten, zwaaiend met vlaggen en wimpels van alle mogelijke naties.
Hoog boven, in de campanile naast de grote koepel, zal de klok, de reusachtige 19 ton wegende ‘Savoyarde’ de winnaar jubelend eren en de mindere goden in stille treurnis begeleiden.
Na 273 kilometer en 2800 hoogtemeters ontvangen de tuinen van de Trocadéro, de Eiffeltoren en de Champ-de-Mars, als alles naar wens verloopt, 90 vertrekkers.
Elke sportliefhebber heeft op dat ogenblik één enkele wens: moge de beste winnen en moge iedere atleet, zonder uitzondering, veilig en gezond, de eindstreep bereiken.
De emoties die na de 'ceremonie protocollaire’ volgen, temperen het leed door het verbroederen en delen de euforie van de winnaars.
Nog meer verhalen, bundels, haiku’s en grafische weergaves op Facebook
Parijs – waar de ganse wereld op de afspraak is - in lichterlaaie.
De ijzeren toren van Eiffel is niets méér dan haar eigen schaduw en de stroom wordt de levensader van de wereld.
Eremetaal wordt verzameld door de besten en mislopen door verliezers en pechvogels.
Publiek juicht, roept en verbroedert.
En op 11 augustus worden alle vlaggen gestreken en de tickets huiswaarts verzilverd.
Maar ondertussen draait de wereld door.
Nog meer verhalen, bundels, haiku’s en grafische weergaves op Facebook
Een feestelijke, smaragdgroene dag vandaag.
De logische vijfjaarlijkse tussenstap tussen een heuglijke gouden etmaal en een – hopelijk – welgemoede, gezonde en blinkende diamanten gebeurtenis.
Nog meer verhalen, bundels en haiku’s op Facebook
BIG BANG BELT BIG BEN
Op deze tijd van het jaar is plots, op het werk, niets dringends meer.
Ten huize van daarentegen… de ‘congé payé’ wenkt.
Nog meer verhalen, bundels en haiku’s op Facebook
De 'dwangarbeiders van de weg', onnoemelijk leed, bloed zweet en tranen kostend. Grindwegen, die naam onwaardig of beter… puinhellingen, 'Strade Bianche' avant la lettre.
Duivels masochisme eeuwen van erf of fabriek verwijderd.
Tubes, als bretels, kruiselings over de gekromde rug gedraaid, gedisciplineerde rijen mensen op de flanken van de desolate, kale en onherbergzame Alpen- of Pyreneeëngiganten, drinkbussen vooraan op de vork en koppen als keien met petjes en zonder helmen, koolbladeren achter in de pet gestopt om de nek tegen de meedogenloos brandende en zelfs dodelijke zonnestralen te beschermen, zware wollen truien in verschillende nationale 'tricolores', ploegen van vele landen en 'regionaux', gedecimeerde karavaanvolgers, koersdirecteurs in ‘col en cravate’, geen rijmende bijnamen zoals ‘de... van...’ maar wel ‘Il Campionissimo’.
De leiderstrui was geel zoals het papier van l’Auto, de organiserende krant, met de mooi geborduurde zwarte ‘HD’, het monogram van Henri Desgrange, de vader, oprichter en organisator.
Geprivilegieerde persmensen namen ná het vertrek in een van de automobiles van de krant plaats terwijl de anderen zich ijlings naar het treinstation repten om zich naar de stad van aankomst te begeven.
Buiten de pieken en bulten van de twee grote Franse bergketens boezemden de enkele geïsoleerde toppen nog steeds ontzag en angst in. Bijvoorbeeld 'Le Géant de Provence', zoals de Mont Ventoux gemeenzaam werd genoemd of in het Centraal Massief de 'Puy-de-Dôme'. Zelfs voor de occasionele reiziger dwongen deze eenzaten respect af.
Durvers, aanvallers en winnaars werden door hen beloond, maar wel eens eisten ze voor de renners, die de roem werd gegund, een zware, soms leven latende tol.
Toch kon het gebeuren dat deze alleenstaande hoogtes, als merkpunten in het weidse landschap, medelijden kregen met hun berijders en hen gunstig gezind waren.
Zoals hier en daar een renner zwoegend op de flanken verliefd op de streek werd, er zich vestigde, een fietsenzaak opende en tenslotte een fijn lief vond.
Biefstukken werden in de koersbroek gestopt en de ritwinnaar kwam met minuten, zo niet uren, voorsprong aan de aankomst.
Zich wassen deden de renners in een of andere zinken of aarden teil in de achterkeuken van een gastvrije herbergier, smid, boer, buurtbewoner of zelfs dorpspastoor.
Kusmeisjes waren er amper, want die dienden bij de baron en graaf of moesten de hele dag op de akker wroeten, en de vers gedrukte plakkerige naar goedkope inkt ruikende krant met relaas en uitslagen werd diezelfde avond nog aan de geïnteresseerden in vele landen te koop aangeboden.
De wegen, eigenlijk de geitenpaden, in de cols, hadden geen boordstenen ter bescherming. De automobiles van 'Le directeur de la Course' veroorzaakten bij pech of ongeluk opstoppingen, waardoor de voertuigen van de wielerploegen de renners bij tegenslagen niet verder konden helpen. In afgelegen gebieden waar weinig pottenkijkers waren, was sabotage van tegenstanders schering en inslag.
De rennersogen werden beschermd met een soort zwembrilletjes die middels rubberen dichtingen op het hoofd geklemd zaten, en aan de zuiderse kusten gaven de jonge deernen net niet alles bloot.
Waar de renners de nacht doorbrachten, aten ze wat de plaatselijke kok had klaargemaakt en sliepen in een al dan niet opgemaakt bed. Nooit alleen, eerder met vijven inclusief hun fietsen.
Hun koersbroek en trui werden met een beetje bruine ‘Savon de Marseille’ in een ietwat lauw water gewassen. En de gele en groene trui, veel méér waren er niet, lagen op een stoelleuning majestueus geëtaleerd.
Boven op elke bergtop werd 'L'Équipe' of ‘Le Figaro’ van de dag voordien tussen hun maillot en blote bast geschoven. Honden in de aanval werden met een welgemikte schop op het trottoir gekatapulteerd en uitbaters van een 'Bureau Tabac' deden gouden zaken, alhoewel menige stamgast de koers zelfs niet had zien passeren en bij hun, soms heel late, thuiskomst zowaar niet wisten wie had gewonnen.
In steden en dorpen mochten de peuters en kleuters van de crèches en schoolplichtigen met Franse vlagjes zwaaien en uit volle borst iets roepen dat van ver leek op 'Allez Robic', terwijl op de kiosk van het dorpsplein de leden van de plaatselijke fanfare de 'Marseillaise' zo mogelijk om ter valst speelden.
Iedere belangrijke burger kocht een nieuw zwart-wit, in ‘625 lijnen’, televisietoestel en
potlood, papier en/of foto leek niet te bestaan want niemand van de omstanders vroeg een handtekening aan een renner. Wanneer hen een stortbui overviel, werd hun wollen maillot na drie minuten 33 procent zwaarder en auto’s van ploegleiders hadden in die dagen nog klinken waar je een serieus greep op had.
Wanneer het peloton occasioneel de landsgrens passeerde, stonden de douaniers in een potsierlijke houding, brachten een bijna militaire groet en gingen vervolgens over tot de orde van de dag.
Vele bedevaarders naar Lourdes planden stiekem een uitstap naar Sainte-Marie-de-Campan of, iets hoger nog, naar La Mongie. Hun ultieme wens zou in vervulling gaan als ze op de top van de Aubisque, Aspin of, beter nog... de Tourmalet, hun favorieten konden aanmoedigen.
In Pas de Calais waren de 'Flandriens' plots meer verstaanbaar en jarenlange ervaring en overleveringen van ‘anciens’ leerden de renners waar goede fietsherstellers huisden.
Geen enkele coureur had ooit de man met de hamer gezien, maar des te meer gevoeld, en waar vele treinen reden, waren de slagbomen bijna nooit gesloten.
De bidons werden, naargelang de regio van afkomst, gevuld met wijn, champagne, geuze, trappist, Guinness, jenever, cognac en geklutste rauwe eieren. Zelden werden zoveel schiet- en andere gebeden gepreveld. De journalisten renden als gekken om als eerste de enige openbare telefooncel op een of andere 'Place de la République' of 'Square Jean Jaurès' te bereiken en hun redacties het ritverslag en de uitslag te dicteren.
De pechvogels waren genoodzaakt hun heil te zoeken in ‘Café de la Poste’ of ‘Bar du Coin’.
Bij dorstig weer en voldoende voorsprong durfde een ‘Spaanse Adelaar’ wel eens boven op de bergpas te stoppen, een lekker hoorntje ‘crème glacée‘ te schooien en dit smakelijk op te likken. Geduldig wachtend op het achteropkomend peloton om bij hen aan te sluiten om vervolgens de rit nog te winnen.
Of de Algerijn die in een dusdanige vorm van dehydratatie verkeerde dat hij het erf van een boerderij opreed, een fles wijn, wat hij niet gewoon was te drinken, aangeboden kreeg en die in een paar teugen ledigde. Hij meende voldoende opgepept te zijn, sprong op zijn fiets en reed de tegenovergestelde richting uit.
De parochieherders kwamen tijdens de zondagse passages, samen met hun koorknapen en de resterende gelovigen, met zijn kwispel en bijhorend wijwatervat uit de kerk om de renners te zegenen en aan te moedigen.
Zo zagen we het allemaal, in wazige zwart-wit beelden, bevend en flikkerend, met veel elektronische sneeuw.
De commentaarstem klonk plechtig en de taal was archaïsch.
Niets menselijks was deze koers vreemd. Ze was veeleisend, onverbiddelijk, mens noch materiaal ontziend, koppig als de bergkruinen boven de wolken, ze vergat niets en was soms zelfs rancuneus.
Maar ze kon ook wonde likkend en zalvend zijn, bij momenten begripvol en vol karma.
Tijdsgrenzen kon en wilde ze – ten gunste van de grootste sukkelaars, knechten en gevallenen – manipuleren door een krachtig plaatselijke rugwind te doen waaien waardoor deze renners – dikwijls met tegenzin – de dag nadien terug aan de start stonden.
Maar nooit was het goed voor iedereen…
Zo was het in die jaren...
Nog meer verhalen, bundels en haiku’s op Facebook
21 JUNI, DE DAG DAT HET ZONLICHT NIET DOOFDE
Weldra was het Baldur’s feest. Sinds mensenheugenis werd de mythologische Noorse godheid vereerd voor zijn goedheid en schoonheid, maar het meest werd hij door de Noren aanbeden als god van het licht. En net vandaag is het de dag dat boven de poolcirkel het zonlicht niet dooft en het dus de hele nacht dag blijft.
Baldur vreesde voor een aanslag op zijn leven. Loki, de bedrieglijke en arglistige, broedde, uit jaloersheid, een aanslag op de meest geliefde onder Odin’s goden. Het Noorse volk zag in zijn dood een voorteken van de vernietiging van de Noorse goden en dus ook het einde van de wereld.
Godi, menselijke priesters die de cultus vertegenwoordigden, hadden hem al van de mogelijke broedermoord verwittigd, waarna Baldur een delegatie van de voornaamste, geslachtloze ‘Guddommelige Havørn’ bij zich in Asgard ontbood. De niet alledaagse nervositeit van Baldur, zelfs na het samen nuttigen van een glas mede, deed de gewaarwording van een traumatische gebeurtenis niet verdwijnen.
‘Jullie, het stamhuis van Guddommelige Havørn, worden geprezen door goden en mensheid als edele symbolen van kracht en vrijheid, en zijn de verzinnebeelding van de nooit te onderschatten en de nooit geziene moed’.
Niet veel later doorboorde een pijl van maretak het hart van de god Baldur. De malafide intenties van Loki waren geslaagd uitgevoerd, en de Guddommelige Havørn hebben de aanslag niet kunnen verijdelen en verloren daardoor al hun aanzien en privileges.
De Guddommelige Havørn, sterke roofvogels die rond de Noorse kusten leefde, werden weer gewone maar nog steeds geslachtloze, alledaagse zeearenden. Twee van deze majestueuze vogels, Tordenvær en Virvelvind, kregen nog het twijfelachtige voordeel om contact met de goden in Asgard en de zielen in het Valhalla te onderhouden.
Als ongoddelijken leefden ze in hun nest hoog op de rotsen van Fløya, vanwaar ze op bijna 600 meter hoogte de vallei en het zeegat onder controle konden houden.
Regelmatig gleden de twee vogels, met een bijna 2,50 meter brede vleugelslag, langs de bergflank richting Svolvær op de Lofoten.
Een tiental meter boven de zeespiegel, gaven ze een paar flinke vleugelslagen, haalden nog meer hoogte en vielen als een steen in volle snelheid net boven het wateroppervlak. Met hun poten en sterke klauwen vooruit, grepen ze in één slag een flinke volwassen kabeljauw.
Hun poten met de prooi hielden ze strak onder hun buik en staart terwijl ze klapwiekend naar de rotsen vlogen om daarna snel naar nesten van soortgenoten te stijgen.
Wandelaars die hoger langs de bergflanken stapten, aanschouwden met verbazing de dierlijke lenigheid en durf die voor menig mens onbevattelijk was. De veren van de zeearenden weerkaatsten, in de nu wat lager staande zon, als zilveren speren.
Boven in verscheidene nesten wachtten volwaardige en gezonde kloeke kuikens reikhalzend met opengesperde bek op het nodige versterkende voedsel.
Tordenvær en Virvelvind wisten goed dat de jongen binnen een paar luttele dagen hun volledige vrijheid zouden herwonnen hebben.
Dankzij hen en de ouderlijke zorg groeiden de kleine vogels stilaan uit tot gespierde en bepluimde wezens.
Vandaag was het een drukke periode voor de twee arenden. Vele mensen, vissers, reizigers en zelfs bewoners van het vasteland kwamen genieten van het astronomische fenomeen. De twee arenden maakten van de gelegenheid gebruik om zich tussen de menigte te begeven en allerlei kunstjes uit te halen en soms plaagstootjes uit te delen.
Soms, heel soms, als Tordenvær in een goede luim was kwam hij stoutmoedig en ietwat uitdagend op de reling van het terras van het café ‘Anker Brygge Bryggebaren’.
Hier en daar een hapje uit een bord pikkend en onschuldig weg kijkend. Als gevolg boze klantenklachten en boze reacties naar de kelner van dienst.
Ondertussen cirkelde Virvelvind boven de hoofden van de zelfverklaarde ‘mensengoden’
op de drukke Torget cirkelen. Soms was hij een beetje stout en nam plaats op een publieke bank en durfde wel eens een rustende een duw geven met twisten met anderen als gevolg.
Maar het liefst van al gingen ze kuieren langs de rekken met tørrfisk aan de Gunnar Bergs vei.
Wie weet viel er wel een lichte lunch te veroveren maar deze hoop was in deze periode van het jaar ijdel.
Enkel… niemand van de aanwezige mensen kon de arenden zien, want de dieren waren als geesten, geslachtlozen, engelen.
Enkel voor andere dieren waren ze zichtbaar en konden ze samen converseren.
DE NOORDERZON IN DE NACHT DIE NIET KWAM
Het bleef rumoerig op de pleinen en in de omliggende straten. Er heerste een sfeer van uitgelatenheid, ook bij de samengetroepte ouderen. in groepjes trok de menigte via de Gunnar Bergs vei over de ‘Moloen’ naar het kleine standbeeld van de ‘Fiskarkona’, de vissersvrouw die bleef wachten en hopen op de thuiskomst van haar man en zijn familie zijn vrienden en werknemers. Van hun gemeenschap zeg maar.
Alle opgekomenen wilden het moment meemaken waarop de zon - na het dalen - minder dan een seconde bewegingloos aan het zwerk zweefde en dan weer begon te stijgen.
Allen die voor het fenomeen - de zon die niet ondergaat – gekomen waren kwamen van een kale reis terug. De meeste Svolværing hadden hier wel een milde vorm van ironie over, want zoals ze plachten te zeggen:
‘Het is toch geweten dat wanneer de zon in een cirkel in de hemel draait zij op het laagst staat in het noorden’.
Voor velen weer een illusie armer, want niemand van de nieuwsgiereigen zag de zon opnieuw rijzen.
Desalniettemin had iedereen een fijn gevoel van samenhorigheid en genoot van de lange nachtelijke uren helder daglicht. Om hun gefoptheid werd gezamenlijk hartelijk gelachen, doorgespoeld met een goed glas ‘Lofotpils Bryggeri’ of een overheerlijke ‘Linie Aquavit’ begeleid door een paar splinters stokvis.
Zoals het in Noorwegen gebruikelijk is, werd er duchtig gefeest en verbroederd.
Achteraf kon iedereen zeggen ‘…en de dag duurde nog lang want de nacht kwam niet’.
Voor Tordenvær en Virvelvind was het voldoende geweest en zij zochten hogere oorden op. De volgende dagen beloofden extreem te worden.
DOOR DE WIND GEJAAGD NOORDWAARTS
De geplande reis van Tordenvær en Virvelvind was lang, zwaar en onvoorspelbaar, maar het was niet voor het eerst dat beiden de tocht zouden maken. Omstreeks 8 uur spreidden ze hun vleugels, zochten de ideale thermieken en stegen naar de koelere bovenste luchtlagen om dan koers te zetten naar het noorden. De zomerse windstroom uit het zuidwesten maakte hun vlucht sneller en spaarzamer. Hoe verder ze konden vliegen, hoe langer ze van het bijna onuitputtelijke daglicht konden genieten.
Ver beneden hen lieten ze de rorbuer, de oude vissershutten, achter zich. De ene na de andere haven werd overvlogen: Stokmarknes met de 'Finnmarken', het oude Hurtigrutenschip dat als museum in de steigers ligt, Tromsø met de van ver herkenbare IJszeekathedraal, Hammerfest en Honningsvåg, en later nog Vardø met zijn in gigantische bollen verstopte radarstations, en tenslotte Kirkenes, in de onmiddellijke nabijheid van de Russische grens.
Alle andere havens, soms even door flarden dunne wolken weggesluierd, riepen bij Tordenvær en Virvelvind herinneringen op.
Ze wisten verduiveld goed waar en wanneer de twee Hurtigruten-schepen elkaar kruisten en ruim op tijd vlogen ze op geringe hoogte boven de bewuste plek.
Op de seconde na kruisten de vogels, komende uit een tegenovergestelde hoek, elkaar vóór de twee scheepsbruggen. De kapiteins zagen hen niet maar ze wisten het … Tordenvær en Virvelvind werden beiden met een dubbel signaal uit de scheepshoorns begroet.
Bij toeval, uit noodzaak of gewoon om even met koeien en kalveren te converseren landden ze op een hoger gelegen bergweide of, om andere redenen, op een schereneiland voor de kust.
De hele zomer vertoefden beiden in Kirkenes en amuseerden zich als gezonde jongelingen met – wanneer ze even konden - vermakelijke plaagstoten.
Het gebeurde dat Vissers zich soms geen raad wisten met een mooie hoeveel, plotseling verdwenen, grote koningskrabben.
Regelmatig wisten Russische grenswachten zich geen raad met het spel van geluiden die Tordenvær en Virvelvind maakten bij het van duiken, optrekken, stijgen, zweven en opnieuw neerstorten. Het bezorgde Ygor, Ivan, Youri en andere Dimitri’s wel angstmomenten. Het was voor hen onverklaarbaar om de bewegingen te horen en de luchtverplaatsing te voelen zonder ook maar iets of iemand te zien.
Het waren lange dagen toen.
TERUGKEER NAAR DAG EN NACHT
Naargelang de dagen vorderden zagen Tordenvær en Virvelvind de zond lager en lager dalen en dus wisten ze… ‘de nachten komen eraan…’
Wat dan ook gebeurde op, 25 juli om 23.50 uur, toen de zon om volledig was verdwenen en enkel schemer heerste.
Amper 34 minuten later verschijn de ster, een beetje meer naar rechts, terug aan het firmament.
Beide vogels besloten om op 1 augustus hun jaarlijkse trip naar het zuiden te aan te vatten.
Met enige vorm van weemoed verlieten ze de toendra van Finnmark en keerden terug naar Svolvær.
Nog enkele sterke vleugelslagen en beiden vlogen boven de horens van de ‘Svolværgeita‘. Net op tijd om de zon in het zuidwesten, aan het einde van het eiland,
onder de kim te zien verdwijnen
‘Wat heb ik dit gemist…’ zei Tordenvær waarop Virvelvind antwoorde ‘… dit kleine wonder iedere keer opnieuw’.
Nog meer verhalen, bundels en haiku’s op Facebook
MAANDAG 3 AUGUSTUS 1914
Het waren erbarmelijke tijden voor vele Fransen, zeker hier in het oosten van het land. Sinds 1 oktober was Frankrijk door Duitsland in de Grote Oorlog meegesleurd.
Vele jonge Fransen werden vandaag gemobiliseerd om tegen de zo gevreesde Pruisen ten strijde te trekken.
Onder hen was ook de 20-jarige Sébastien Lefrancq. Met velen uit de streek rond de Moezel zou hij naar het oosten, richting Rijn, gestuurd worden.
Naar het tijdstip van gebeuren had ieder betrokkene het raden.
Het waren situaties die een normaal mens amper kon begrijpen, zeker in deze regio. Voordat hij op donderdagavond zijn familie in Vezoul verliet, had vader Bernard zijn zoon zoveel mogelijk verteld over hun familiebanden uit de regio waar Sébastien naartoe gestuurd zou worden. Zo vertelde Bernard hem over zijn broer en ouders, die nog altijd in Turckheim, een dorpje ten oosten van de ‘Crête des Vosges’ een achttal kilometer voor Colmar woonden.
DINSDAG 17 AUGUSTUS 1915
Een jaar na de mobilisatie hadden de Franse troepen zich voldoende kunnen consolideren. Aan het Westfront raakten alle machten in een patstelling, waarvan de gevolgen ook in het oosten van Frankrijk voelbaar waren. De vijandelijke troepen hadden het zeer strategische punt de ‘Collet du Linge’ bezet. Zoals de situatie zich nu voordeed, was tijdsverspilling geen optie, en dat wist Joseph Joffre, de opperbevelhebber van de Franse troepen, maar al te goed. Hij had trouwens de vijandelijke opmars aan de Marne weten te stoppen.
Het was zover. De opleiding van de rekruten zat erop en de verplaatsing zou weldra plaatsvinden. Het voorbije weekend hadden alle militairen nog verlof gekregen zodat ze op een menswaardige manier afscheid van familie en vrienden konden nemen. Tijdens dat bezoek van Sébastien aan zijn familie in Vierzon vertelde Bernard zijn zoon het volgende ‘Op het gemeentehuis heb ik vernomen dat de Duitsers de vlakte op de Collet du Linge zouden hebben bezet...’ Voor Bernard verder sprak, wreef hij met zijn vuile zakdoek over zijn ogen en vervolgde: ‘... probeer, wees s'il vous plaît niet roekeloos, onze familie in Turckheim op te zoeken. Misschien zijn zij nog een toeverlaat voor je.’
Op de grote open vlakte rond Pfafflitt verzamelden de troepen zich. Veel te veel burgers en nieuwsgierige toeschouwers kwamen het vermeende schouwspel gadeslaan. Er heerste een abnormale nervositeit bij de opgekomen burgers. Meer nog, aan het gedrag van de militaire oversten was duidelijk te zien dat niemand besefte hoe groot en hoe ernstig de situatie was.
Officieren, net afgestudeerd aan Saint-Cyr, en ondergeschikten gaven allerlei chaotische, door elkaar geroepen, herhaalde en gecorrigeerde bevelen. Colonnes werden onoverzichtelijk gevormd en door politiediensten naar gammele hut die als controlepost diende te fungeren begeleid.
Daarna konden de konvooien zich richting Pfafflitt, aan de voet van de ‘Collet du Linge’, begeven.
Bij aankomst in Pfafflitt ontplooiden de troepen zich en namen – wat gezien de voorziene tijd niet zo evident was – de voorziene posities in.
Ze wisten dat op een tiental kilometer verder op de top van de onherbergzame, met putten, bomen en kreupelhout bezaaide, woeste berg de dood hen opwachtte.
Drie Franse divisies, twee infanteriedivisies en een divisie Jagers werden op de westflank van de ‘Col du Wettstein’ in positie gebracht. Op donderdag 19 augustus nam Joffre een militaire beslissing die in geen enkele zin strategisch kon worden genoemd, een beslissing die 18.000 jonge levens zou vernietigen.
Een fatale inschatting: hij zou het vijandelijk dispositief van beneden af aanvallen.
Op vrijdag 20 augustus begon deze desastreuse aanval die pas op zaterdag 16 oktober zou eindigen. Het lot werd nooit beslecht en beide partijen zouden tot het einde van de oorlog in een loopgravenoorlog vastgeroest blijven.
EN TOEN KREEG SÉBASTIEN LEFRANCQ EEN MISSIE
Sébastien was inmiddels, wegens zijn moed, zelfopoffering en zeker zijn aangeboren kennis en aanvoelen van het militaire gebeuren en de enorme verliezen aan Franse zijde, tot de graad van luitenant bevorderd.
Op woensdag 16 januari 1918 kreeg Sébastien door kapitein Regis Lemprunteur volgende missie, als liaisonofficier, opgedragen.
Niet zonder enige emotie kreeg hij het marsorder overhandigd die zij in aanwezigheid van meerdere stafofficieren in de natte, modderige en stinkende tent in detail bestudeerden en bespraken.
Hij moest exfiltreren, contact zoeken met een lid van het Franse verzet in Colmar en hem belangrijke informatie over de situatie op de ‘Linge’ doorgeven. Dit alles in de hoop een aanval vanuit oostelijke kant te kunnen realiseren.
Kapitein Lemprunteur verzekerde Sébastien dat hij, na het welslagen van zijn missie, contact met zijn familie in Turckheim mocht opnemen.
Zaterdagochtend de 19de werd hij geacht om bij dageraad verslag aan zijn korpscommandant uit te brengen.
DE MISSIE
Om 17 uur die woensdag had Sébastien een lange vergadering met de betrokken officieren en onderofficieren. Hij ontving alle richtlijnen die hij moest memoriseren, stafkaarten zonder speciale notities en een kompas. Een beetje proviand kon hij bij de foerier in de veldkeuken afhalen. Om 23.30 uur vertrok hij en klauterde de helling langs het zuiden op. Deze helling was, omdat ze zo steil was, het minst bewaakt. Om de paar minuten diende Sébastien halt te houden, zijn adem in te houden en gespannen te luisteren naar eventuele wachten die hem zouden hebben kunnen opmerken.
Sébastien kon stelselmatig alle hindernissen zonder noemenswaardige problemen nemen. Hij vorderde traag maar gestaag. Wat hem geruststelde, was het feit dat de vijand blijkbaar verdomd goed wist dat de Fransen op een kleine 2500 meter van hen verwijderd gestationeerd waren, maar zich hier absoluut geen zorgen over maakten. Zo zeker van een overwinning waren ze.
Bij het naderen van de Duitse frontlijn aan zijn linkerzijde wezen bepaalde gebeurtenissen op het feit dat de vijand enige Franse activiteit vermoedde. Bevelen werden hier en daar paniekerig door elkaar gegeven en verschillende vuurpijlen kleurden de hemel afwisselend rood en wit. Na een drietal uren sluipen, stoppen, gebukt lopen en weer sluipen, stopte hij bij het horen van een bizar geluid dat hier niet thuishoorde. Hij schatte dat hij zich ongeveer halverwege de Duitse linies bevond, tussen de eerste loopgraven en de kazematten van de troepen. Hij keek om en zag, zijn ogen waren gedurende de ganse nachtelijke tocht aan de duisternis gewend geraakt, een donkere schim een drietal meter achter hem. De schim bewoog geen millimeter maar leek hem met lege ogen aan te staren. Sébastien verstijfde, want hij vreesde dat de schim een gewapende Duitser zou zijn en hem onmiddellijk zou inrekenen. Hij wist dat binnen zes minuten zijn proces zou zijn gemaakt en een paar minuten later gevolgd door een fusillade. Zijn enige hoop was dat hem een foltering bespaard zou blijven. Zijn missie moest koste wat kost geheim blijven. Toen de schim plots een bruuske beweging in zijn richting maakte, zette Sébastien het op een lopen en hierbij verloor hij zijn kaart en kompas.
Sébastien struikelde en rolde, tussen lichamen van stervende en dode soldaten en dieren, de steile helling af. Onvoorzien stond de oude man voor de gevallen luitenant, die hem nu nauwkeuriger kon bekijken. De man was oud en liep half gebogen, steunend op een lange verweerde stok. Voor het eerst sprak de man met een hese, gekraakte stem. De taal die de oude man sprak was onverstaanbaar, hoewel veel klanken en woorden Sébastien deden denken aan een taal uit zijn kindertijd. Het was de taal van zijn ouders en grootouders, maar ook een taal die hijzelf nooit had geleerd of gesproken.
De oude man zag dat Sébastien dit ‘Elsässerditsch’ niet machtig was en sprak daarna langzamer en beter articulerend. ‘Jij bent jong als een veulen en sterk als een stierkalf...’ De jonge luitenant keek sip en niet alles begrijpend naar de man, zich bewust van zijn verloren kaart en kompas. ‘…en ik heb mijn ouderdom en ben traag, kreupelig en soms zwijmelend. Ik ga je nooit kunnen volgen, al is dat zeker mijn bedoeling niet…’ Hier hielden beiden even stil en de oude man vervolgde ‘…gelukkig ben je niet meer zo euforisch als in het begin van je opdracht. Ik begrijp dat veel, enorm veel, van het welslagen van je opdracht afhangt. Daarom… jij bent sterk, lenig en vlug, maar ik, de oude man, ken de weg’ Sébastien keek hem haast met ongeloof aan en zei ‘Als mijn missie mocht lukken, zou ik niet weten hoe onze volkeren je zouden moeten bedanken. Onvoorstelbaar je aanbod.’ Het finale antwoord liet niet lang op zich wachten. ‘Vooruit dan maar… en avant’ zeiden ze beide.
Sébastien is niet op de afgesproken datum, zaterdag 19 januari, op het Franse dispositief opgedaagd. Wel kreeg de legerleiding op 19 juli van hetzelfde jaar bericht van een infiltrant uit Nancy dat grootscheepse acties tussen Schlettstadt in het noorden, Colmar en Rouffach in het zuiden hadden plaatsgevonden. Vele Duitse militaire colonnes werden op die as door verzetsorganisaties gestopt en vernietigd. Dit was letterlijk de opdracht die in het marsorder van Sébastien stond beschreven. Toen later alle feiten openbaar werden gemaakt, was iedere betrokkene, vriend en vijand, ervan overtuigd dat Sébastien door zijn perfect uitgevoerde opdracht het leven van menig soldaat – zowel Franse als Duitse – gered heeft.
Van Sébastien Lefrancq noch van zijn familie in Turckheim is nooit nog iets gehoord. Evenmin van de oude grijsaard.
Men vermoedt dat de familie, net als een groot deel van de dorpsgemeenschap, als represaille werd vermoord.
DE DAG DAT HET VOLK OORDEELDE
Vanavond is de laatste der avonden.
‘Les jeux sont faits’ de kiezer heeft menig lot in zijn handen. Morgenochtend komen de eersten zich aan hun stembureau melden om zich dan snel naar huis of een andere plek te begeven.
Laatbloeiers komen mettertijd en weten dat ze - nadat ze hun stembiljet in de urne hebben gedeponeerd - de vroege vogels op het al dan niet afgesproken terras zullen treffen.
Voor de stemlokalen staan de rijen meters lang. Zij die gestemd
hebben, kruisen diegenen die het nog moeten doen en begroeten elkaar zoals steeds op een dag als vandaag ‘Ah tiens, gij zijt er ook bij’ of een ander antwoord zoals ‘Tot straks’ of
‘Doe de groetjes thuis’.
Soms is er eentje die het niet kan laten en goedlachs en vrij algemeen luid poneert ‘Stem voor de goei hé…’. Alsof er vandaag slechten zouden bestaan.
Vandaag gaat alles van wit over grijzen naar zwart. Blijkbaar is deze dag, in tegenstelling tot de voorbije maanden, kleurloos.
De mensen in de langzaam aanschuivende rijen lijken soms zenuwachtig, ongeïnteresseerd, verveeld en/of hautain en arrogant anderen weer bedeesd en verlegen.
Sommigen lijken kwaad te zijn, waarschijnlijk om de vermeende verloren tijd, anderen weer gehaast.
Er zijn geamuseerde blikken op te vangen of mensen die hun oproepingsbrief gespannen in hun handen geklemd houden. Gehuwde koppels die op dit zeldzame moment, door de beginletter van hun familienaam, even worden gescheiden.
Een jonge moeder zeult haar kind mee omdat ze om de gekende reden vandaag geen oppas kon voorzien.
Opgeluchte blikken bij het verlaten van het stembureau. Opdracht volbracht.
En een zeldzame stuurde zijn… kat.
EN VAN DAN VERLOOPT DE DAG ZO
Het sluiten van de stembureaus betekent dan weer de start van een hele reeks nieuwe activiteiten. De gekozenen in spe, zeker de nieuwkomers, reppen zich nerveus naar de lokalen waar ze hun adepten ontmoeten die hen hopelijk van de nodige peptalk zullen voorzien.
De meer ervarenen gaan rustig naar huis om even vóór de eerste resultaten binnenkomen op adem te komen.
Dan volgt het geagiteerde en gespannen gedoe in de lokalen van de partij waar de habitués in een sfeertje van 'mij kan het niet deren… zeker ben ik' badinerend met de nieuwkomers over – voorlopig – koetjes en kalfjes praten. Hoewel niemand het wil laten merken.. moed heeft iedereen onder hen blijkbaar nodig.
Ondertussen zullen alle schermen – één voor één, groot en klein – oplichten en zal gestaag alles duidelijk worden.
Alle voorbereidingen worden in de tv- en radiostudio's getroffen. Cameramensen, geluidstechnici en regiepersoneel beginnen gespannen en prikkelbaar de laatste voorbereidingen te treffen.
Achter de coulissen, in de lobby's, in de schminkkamers tot de dame aan de toiletten toe staat iedereen paraat om alles vlekkeloos te laten verlopen.
Het is nagelbijten, ijsberen, binnensmonds mompelen en mekaar begluren. Op de spiekbriefjes en debatfiches wordt voor de laatste maal een vluchtige blik geworpen. Sommigen zitten gelaten en geïsoleerd in een te ruime sofa of proclameren hun mening net iets te enthousiast. De ene mijdt een collega of concurrent, of meer nog... zoekt een rechtstreekse confrontatie op.
De partijvoorzitters vullen een voor een de grote tv-studio's binnen en geven al hun kandidaten nog een paar richtlijnen. Partijsecretarissen schuiven vlug de laatste informatie uit de telbureaus door.
De zaal loopt vol en de opwinding stijgt. Een paar presentatoren haasten zich nog snel naar een of andere politicus en stellen deze misschien nog een – al dan niet – belangrijke of vervelende vraag.
Het geroezemoes in de studio verstilt en allen gaan hun voorziene plaats.
Iedereen hoopt, maar niemand weet.
Resultaten lopen binnen. Gezichten verstarren, bloeien open of verbleken.
Een hele avond van het ene interview naar het andere vraaggesprek en van het ene jubelmoment naar het volgende pijnpunt.
Soms overstemt het tandengeknars de opgewonden vervoering. Het lijkt of niets meer stuk kan.
Het ene cd'tje wordt opgezet en de andere plaat afgezet.
Aan het eind van de uitzendingen heeft geen enkele kandidaat of partij verloren en op elk podium staan overwinnaars.
Maandagochtend staan sommigen op met een ongeziene ijver en werklust om hun beloften, proberen, waar te maken, terwijl anderen wakker worden met een behoorlijk
Volgende zondag is het zover.
We worden geacht – ergens te lande – onze burgerplicht te vervullen.
In deze ernstige tijden mogen we toch onze humor niet verliezen… OF WAS HET EEN SOPRAAN?
HOLATA EN HAAR KLEURENSYMBOLIEK
Holata werd omstreeks 1880 – exact weet niemand aangezien er nergens officiële aktes over bestaan – in de ‘Big Cypress Swamp’ in Florida geboren.
Haar moeder was rechtstreekse, en de facto ook zij dus, afstammelinge van de ‘Seminole Tribe’.
De kleine Holata had een hard leven in de Floridiaanse Everglades met haar subtropisch klimaat… verzengende hitte en onophoudelijk gezoem van de irritante muggen.
Door de harde opvoeding van haar ouders, de inbreng van wijze leermeesters, het ruwe klimaat en de alomtegenwoordige alligators waar ze – als uitstekende aalvlugge zwemster – overigens niet bang voor was werd zij een respectabel opgroeiend kind die de bewondering van de ganse stam droeg.
Bij nacht trok zij in haar eentje in een kleine prauw met enige mondvoorraad en een kruik water de brede, trage stroom op.
Ze maakte merkpunten en daaraan mat zij de snelheid van het stromende moersasland.
Ze kende alles over de maan- en zonnestanden.
Geen enkel dier in het uitgestrekte wetland had geheimen voor haar.
En van haar wijze oude meesters kende ze de ganse geschiedenis, taal en symbolen van de Seminole stam.
Na een tweede wrede en kostelijke oorlog met Spaanse en Engelse kolonisten zwoeren de ‘onvangbaren’ een dure eed. Zij zouden zich niet laten ketenen maar hun vrijheid op een vreedzame manier herwinnen en behouden.
Wetenschap, techniek, kunst en filosofie zouden hun wapens zijn.
De houding, de discipline, de honger naar kennis en de zelfstudie van de dappere Holata had de beslissing van de raad van wijzen overtuigd.
Op haar zestiende vonden deze raad dat de jonge vrouw voldoende rijpheid bezat om in de grote blanke stad verder te studeren.
Ze logeerde, samen met vier andere studenten van over gans de wereld, in een klein appartementje in Allapattah, een armoedige en achtergestelde wijk van Miami.
Met Pauline, één van haar medestudenten had Holata onmiddellijk een innige band. Pauline was een jonge Française wiens ouders haar naar Miami voor haar studies hadden gestuurd.
Niemand, ook Pauline niet, kon de reden hiervoor bevroeden.
Holata luisterde geboeid naar alle verhalen die Pauline over Parijs, haar geboortestad, vertelde.
Tijdens de lessen blonk Holata uit door haar inzet en inzicht in de materie. Haar vriendschap met Pauline maakte ook dat zij al aardig Frans kon praten en zelfs diepgaande gesprekken kon voeren.
Haar studies loonden want in 1900, op haar twintigste, kreeg ze een studiebeurs voor de Sorbonne in Parijs.
Haar aangeboren intellect, werklust en toewijding stelden Holata in staat om verschillende studierichtingen te volgen.
Het bood haar legio kansen om vele mensen uit verschillende disciplines te ontmoeten, waaronder Claude Monet, Auguste Rodin, Marie Curie, Emile Zola, Marcel Proust, Claude Debussy en vele anderen.
Haar – en die van Pauline - grootste inspiratiebron was Auguste Perret. De twee jongedames hadden er de tijd van hun leven en bovendien werd hun studiebeurs tot tweemaal toe verlengd.
Tijdens de Grote Oorlog was het volgens alle betrouwbare bronnen te gevaarlijk om de terugreis naar Amerika te ondernemen. Daarom besloten de autoriteiten in Florida Holata in Parijs te houden en haar nog verdere cursussen te laten volgen tot na de wapenstilstand.
In 1920 smachtte Holata ernaar om huiswaarts te kunnen keren. Die mogelijkheid werd haar geboden in het najaar van hetzelfde jaar. Samen met haar hartsvriendin en haar diploma's burgerlijk ingenieur, architect, doctor in de rechten en menswetenschappen, sociologie, buitengewoon hoogleraar archeologie, en hier en daar nog een habbekrats die ze tijdens haar parcours had kunnen meepakken.
Bij hun aankomst in Miami werden beide dames met de meeste egards verwelkomd.
Het stadsbestuur van Miami, de raad van wijzen en de familie van Holata stonden hen op de pier op Dodge Island op te wachten.
De maanden na hun aankomst waren enorm hectisch.
Pauline vertrok vrij snel naar haar ouders in Buenos Aires waar haar vader een diplomatische hoedanigheid op het consulaat had gekregen.
Holata werd een functie binnen het gemeentebestuur aangeboden waar zij gebruik kon maken van alles wat zij in Parijs had geleerd.
Zij aanvaardde de functie onder voorwaarden: volledige vrijheid in handelen en een halftijdse baan.
De andere helft van haar tijd wou ze spenderen aan haar Seminole Tribe in ‘Big Cypress Swamp’.
Na een jaar kreeg ze een politiek mandaat aangeboden, maar dat weigerde ze kordaat en met overtuiging.
Ze wilde vrijheid om haar ideologieën te kunnen volgen en onafhankelijk van anderen, zeker van politici, blijven. Seminole betekende niet voor niets de ’onvangbaren’.
Op haar vierenveertigste verjaardag in 1924 werd zij door de stad gevraagd haar medewerking te verlenen bij de bouw van het ’Art Deco District’ op Ocean Drive.
De erudiete dame was zo opgetogen en ingenomen door het haar aangeboden werk dat zij een aparte levensstijl aannam. Op momenten dat zij in functie van de stad, de universiteit of voor burgerlijke instanties werkte droeg zij liefst van al kledij van vrouwen gemengd met accenten van herenkledij zoals bijvoorbeeld een das en/of lange broek.
Wanneer Holata haar volk, de Seminole Tribe, vertegenwoordigde droeg zij de kledij van haar volk.
Holata was, door haar kennis en expertise, zeer gewild.
De vraag naar antwoorden en oplossingen waren zowel van technische en wetenschappelijke aard als van geestelijke of filosofische en de mixtuur van beiden werd haar soms teveel.
Dus… op een dag trok zij naar de ‘The Gilded Shoe Emporium’ een gerenommeerde schoenwinkel voor twee paar stevige stadsschoenen. Een paar zwarte en een paar bruine.
De volgende dag had ze een zitting in de stadsraad en toen zij de raadszaal binnentrad werd ieders aandacht getrokken door een niet zo alledaags zicht.
Holata droeg aan haar linkervoet een bruine en aan haar rechtervoet een zwarte schoen.
Toen ze hierover werd geïnterpelleerd antwoordde ze ‘De bruine kleur staat voor het materiele zoals wegenbouw, waterzuivering, viswinning, transport, enz...’ en ze vervolgede ‘…en de zwarte kleur staat voor het immateriële, het filosofische zoals alles wat niet fysiek tastbaar is zowel cultureel, intellectueel als emotioneel van aard’.
En daar week Holata niet meer van af. Haar omgeving, toehoorders, leerlingen en toevallige passanten wisten waaraan ze zich dienden te houden.
Haar lichaam en geest werd de nodige rust gegund.
LA ROCHELLE REVISITED
Het was druk die zondagavond. De laatste dag van een uitzonderlijk heerlijk warm weekend. Velen verlieten de stad via de drukke uitvalswegen, anderen zoals dagjes toeristen begaven zich gepakt en gezakt naar het station en weer anderen – die niet al té ver moesten reizen of in de nabije buurt woonden – wachtten geduldig de komst van een bus van ‘Yélo’.
De drie buitenlanders dronken met een paar nieuw gemaakte vrienden een laatste glas op kade aan de place de la Chaîne en genoten van het bijzonder mooi zicht op de ‘tour de la Chaîne’ en de ‘tour Saint-Nicolas’.
Hoewel hier en daar het stemvolume werd verhoogd en wat assertiever klonk bleef alles vrij gemoedelijk.
De kleine achtjarige Augustin, half verbogen achter het monument van admiraal Duperré op de gelijknamige kade, bleef geamuseerd de bedoeningen op de kade en de Cours des Dames volgen.
Nog even, want het zou niet lang meer duren voordat een van zijn beide ouders hem bij de oren zijn huis in de Rue Chef de Ville binnen zou sleuren. De drie reizigers waren amper op hun respectievelijke hotelkamers toen er iets ongewoons gebeurde.
De hemel verduisterde toen bedreigende donkere wolken vanuit het oosten landinwaarts dreven en voorbij de Saint-Sauveurkerk de reusachtige wolkenmassa zuidwaarts wegtrok.
Synchroon met de wolken verstomde het geluid in het westen en ebde langzaam weg naar het oosten. Het bassin en de omringende kaden en straten werden volledig windstil. Dit fenomeen duurde amper 30 minuten en pas daarna werd het weer drukker rondom de torens en de 'Grosse Horloge'.
Het straatlawaai was anders, eerst gedempt en vervolgens steeds luider. De geluiden kwamen vanuit het noordelijke deel van de oude binnenstad waar de trottoirs onder de bekende arcades liepen en, waar de staf en de bureaus van de Duitse Kriegsmarine waren gevestigd.
De oudste van de drie ging de straat op en keek verbaasd en nieuwsgierig om zich heen. Meer en meer inwoners - opvallend weinig toeristen - kwamen de straat op.
De oorspronkelijke geluiden van mensen werden geleidelijk overstemd door het geluid van motoren. De menigte begaf zich naar de 'Grosse Horloge', in de veronderstelling dat de bron van al het lawaai zich daar bevond.
Motoren met zijspan, bestuurd en begeleid door zwaar bewapende soldaten, voegden zich bij de colonne die zich snel richting de Avenue Jean Guiton naar het westen begaf.
Gans deze beweging duurde helemaal niet lang.
Een rasechte Rochelais, naast de reiziger fluisterde hem toe (je weet maar nooit wie er meeluistert)
‘De matrozen, onderofficieren en officieren zijn al meer dan twee weken in 'La Pallice'... dat hoorde ik van Marius, een vriend die in de buurt van de bunkers van de Kriegsmarine woont’.
Justin, zo heette de man naast de reiziger, verkneukelde zich al in wat komen zou. ‘Aan de Tour de la Lanterne heb ik een kleine sloep liggen…’ zei hij, waarna de reiziger al een vermoeden kreeg van wat zou komen. ‘…als je wilt, kunnen we naar de Quai Constant Brisson varen,’ vervolgde Justin. Hij zag meteen het instemmende knikje van de reiziger.
‘We zullen moeten roeien, want...’ ging hij verder ‘…ik heb wel een kleine buitenboordmotor, maar die mag in geen enkele omstandigheid worden gebruikt. Als de sloep wordt onderschept, volgt onmiddellijk onze arrestatie, gevolgd door twee executies’
De reiziger keek even bedenkelijk, totdat Justin vroeg ‘En?...’ dit werd direct gevolgd door ‘Doen we’…
De niet zo rustige wateren bemoeilijkten het roeien aanzienlijk wat Justin niet weerhield honderduit te vertellen over de oorlog, de Duitsers, de Kriegsmarine, de basis n uiteraard de beruchte ‘U-boten’.
Op de Quai Constant Brisson, hun bestemming, aangekomen stelde Justin voor nóg verder te varen naar de noordelijke strekdam.
‘Vandaaruit hebben we beter zicht op de uitvarende U-boten en misschien hun kapiteins en secondanten op de brug zien.’ opperde hij.
‘Deze bijkomende overtocht is niet vrij van gevaren…’ waarschuwde hij ‘…nu dat de U-boten hun loodsen gaan verlaten en de zeesluis uitvaren wemelt het hier van patrouilleboten en andere vaartuigen van de Duitse marine…’ hier weifelde Justin even, want de beslissing die nu zou volgen kon en mocht hij zelf niet nemen. De beslissing die zou volgen kon het leven van zijn passagier kosten.
‘Hoeveel kans op slagen hebben we?’ vroeg de reiziger ‘Geen enkele’ lachte Justin alsof het goede grap betrof en de reiziger antwoordde ‘Dan doen we het’.
Achteraf zouden zowel Justin in La Rochelle als de reiziger bij zijn familie thuis nog dikwijls aan hun vermetelheid denken en beseffen dat oorlog roekeloos maakt.
Ondertussen had de ‘Grosse horloge’ al 2 uur geslagen.
Justin en de reiziger raakten verkleumd in het open bootje.
Even dachten beiden dat de sluisdeuren zich openden maar het waren enkel de ochtendnevels die zich oplosten.
Toen maakten de enorme stalen kolossen zich eindelijk los uit de nachtelijke schaduwen.
Langzaam voeren de boten het bassin uit en op het eerste vaartuig meende Justin Kapitein ter zee Horst Klincke te herkennen.
De U-boten kregen door de havenlichten en schijnwerpers een goudgele glans. Iedereen, ook de twee mannen in het houten gammele bootje, wist dat enkele uren later de gouden kleur door het, met bloed vermengd zeewater, zou gewist worden. De hel wachtte wel...
Een paar dagen later, op de zaterdag voor Pinksteren, ontwaakte de reiziger thuis in zijn eigen bed uit een nare droom. In de late namiddag kreeg hij bezoek van een van zijn kleinkinderen, die hem uitvoerig vertelde over een geschiedenisles die ging over de onderzeeërs in de Tweede Wereldoorlog.
De reiziger was ervan overtuigd dat hij die nacht niet had gedroomd.
770 MAAGDEN VERLATEN LA ROCHELLE
Het deed één van de pas aangekomenen deugd in de straten van de historische Franse havenstad binnen te rijden.
Hoewel alles op die tien jaar aanzienlijk is gewijzigd. Bevolkingsgroei en alle gevolgen daarvan zijn waarschijnlijk een van de belangrijkste redenen voor die veranderingen.
Één zekerheid… het historische hart straalde nog altijd de grandeur van weleer uit.
Onontkoombare namen kwamen spontaan terug… Chevalier Henri de la Gouléme en in mindere mate Pierre zijn persoonlijke koetsier, Chevalier Philippe de Tessin, monsieur Joseph Mordant, Jean-Baptiste Colbert, de Zonnekoning Louis XIV en misschien wel de belangrijkste…de 770 eenzame maagden met een onbesproken zedige reputatie, meestal ouderloos en wel opgevoed in belangrijke katholieke instituten.
Het leek alsof de oude zeilschepen 'Aigle d'Or' en 'Jardin de Hollande' hier nog steeds veilig in de binnenhaven voor anker lagen.
Hij vergenoegde zich al aan een bezoek aan 'la Raie Royale' en de beste 'mouclade'.
En toen dacht hij aan de eerste 40 maagden - 'les filles du Roy' - die Frankrijk verlieten en naar de 'Acadiens' zeilden.
Een paar mooie dagen waren hen gegund.
Lees het volledige verhaal van ‘We vertrekken naar de Acadiens’ > www.karelcumps.be/we-vertrekken-naar-de-acadiens/
ZICCO EN ZANI IN DE SAVANNE
De zon was net, verwoestend heet, opgekomen boven de Okavangodelta. Nu, rond de jaarwisseling, was het de warmste periode van het jaar. Diep in deze uitgestrekte savannevlakte brandde de zon genadeloos. De dieren, wanhopig op zoek naar water om hun oneindige dorst te lessen, voelden de trillend hete lucht rond hun poten, lichaam en hoofd, om ten slotte hun oren te laten stijgen bij de volgende luchtverplaatsing. De strijd in deze onherbergzame, weinig beschutting biedende streek was hard. Zo ook voor Zicco en Zani, het zebrapaar.
De weg naar de waterplaatsen leek ellendig lang en bijna onmogelijk te vinden. Na een paar uur lopen leek het koppel de weg kwijt te zijn. Het anders zo vertrouwde beeld van de savanne leek volledig veranderd. Geen enkel punt in de uitgestrekte vlakte was nog herkenbaar en alle bomen leken – wat ook wel zo was - op elkaar. Steeds meer dieren kwamen uit het oosten aangelopen en de menigte bleef maar groeien.
Even kreeg Zina een licht paniekgevoel... ze wist dat de watervoorraad, zeker in deze tijd van het jaar, niet onuitputtelijk was.
Plotseling, te midden van de mistige, beklemmende hitte, ontwaarden ze een vreemd, nog nooit eerder gezien fenomeen. Het leek op een reeks horizontale witte strepen boven de dorre savannegrond. Het beeld gaf de indruk van een pad dat de fauna gemakkelijk en veilig naar een bepaald doel leidde.
Zicco en Zara tuurden door hun zware wimpers naar de plek waar de witte strepen smaller en korter werden, en toen wisten ze het opnieuw… net voor de grote parapluboom bevond zich de drinkplaats waar ze naar op zoek waren.
Aan de overkant van het vreemdsoortige pad verscheen een groot, wit en koel aandoend dier dat, voor zover beiden wisten, hier niet thuis hoorde. Het enorme dier riep hen toe ‘Blij dat jullie er zijn… Blijf daar ik kom jullie tegemoet’.
En toen verscheen Nanoek ‘de ronddwalende’ de grote goedhartige ijsbeer uit het hoge noorden. Het zebrapaar had al veel van Nanoek’s avonturen naar en op Antarctica gehoord.
De beer sprak hen vriendelijk toe ‘Dit pad is speciaal voor jullie en jullie soortgenoten gemaakt. Kijk…’ zei hij ‘…links en rechts van het pad staan alle savanne dieren naar jullie te kijken en aan te moedigen’.
Inderdaad, rijen dik stonden ze, de grote en kleinere dieren. Olifanten, giraffes, buffels, leeuwen, luipaarden, cheeta's, de ernstig bedreigde zwarte neushoorn, de wilde hond en nog vele anderen.
Toch aarzelde Zani nog om de oversteek te maken, en dat had Nanoek gezien. Daarom sprak hij ‘Heb geen vrees. Dit pad is speciaal voor jullie gemaakt. Ik vergezel jullie tot aan de overkant en zal je behoeden van alle mogelijke gevaren’.
Zicco en Zani keken naar Nanoek, naar de massa dieren, naar zichzelf en dan besloot Zani ‘ We wagen het, we doen het…’ en weifelend zetten ze hun eerste stappen op het pad.
Sommige dieren juichten hen luid toe, anderen benaderden hen - met enige schroom - zo dicht mogelijk om hen moed in te spreken en weer anderen verdrongen bijna hun soortgenoten om hen langs de weg te begeleiden.
Stap na stap werd hun tred meer vastberaden want – wat zij vreesden werd niet bewaarheid – het pad, deze soort brug, wiebelde niet en bleef standvastig. De menigte links en rechts van hen bleef hen maar aanmoedigen en sommige onder hen staken – voor het geval een van beide zebra’s zou vallen - hun voorpoten vooruit om hen op te vangen.
Nog slechts enkele meters scheidden hen van de laatste strook van het pad toen een reusachtige krokodil, ondanks zijn logge gewicht, als een pijl uit het moeras schoot.
Voordat het reptiel het pad kon bereiken dook Nanoek, wiens noordpoolvlees en bloed doordrenkt, versterkt en koude kon genereren door zijn eeuwige verblijf aan de Noordpoolcirkel, in de waterpoel.
De krokodil kon slechts een rauwe kreet slaken en zijn sterke kaken op elkaar slaan toen Nanoek hem onder water duwde. Terstond bevroor al het water, zeker vijf meter, rond de krokodil.
Dankzij de moedige actie van de ijsbeer waren de zebra's gered, en onder luid applaus bereikten Zicco en Zani de waterpoel, waar zij, samen met alle andere dieren van de savanne, hun dorst konden lessen. De afnemende temperaturen zorgden ervoor dat iedereen zich behaaglijk voelde, en ze bleven lang luisteren naar de avonturen die Nanoek tijdens zijn vele omzwervingen had beleefd.
Het verhaal van Zicco en Zani werd aan andere dieren doorverteld en bereikte de oren van weeral andere dieren en misschien ook ontdekkingsreizigers die het verhaal doorvertelden.
In ieder geval... in de hele wereld is het verhaal bekend, want in iedere drukke buurt vindt men zebrapaden ter bescherming van de zwakkeren.
Oh ja... tegen de tijd dat de zon de dag erna al hoog aan de hemel stond, was het ijs aan het einde van het pad ontdooid, en men vond slechts een krokodillenkarkas, omzwermd door een school, door elkaar wriemelende meervallen.
Lees hier het vorige verhaal van Nanoek > https://www.karelcumps.be/nanoek/
EEN SEPTENNIUM DUURDE HET
Maarten heeft nooit verholen dat hij niet heel gelukkig was met zijn voornaam.
Op een donkere, mistige en natte dag half maart werd hij geboren en daarom noemden zijn ouders hem Maarten. Om die reden nam hij het zijn ouders kwalijk… Stel je voor dat hij pakweg december was geboren.
Nochtans vonden zijn beide ouders het jammer want, zoals ze zelfs zeiden en er nog trots op waren, hadden zij hem die mooie naam geschonken.
In het eerste studiejaar, in de maand mei, begon alles. Tijdens de voorbereidingen van de eerste communie in de parochie werd hij al het mikpunt van spot van zijn klasgenootjes. ’Hé Maart, je bent een maand te vroeg voor je communie, dat is pas in mei’ plaagden ze hem, en prompt kreeg hij de weinig vleiende bijnaam ’Maart is niet mei-ei, Maart is niet mei-ei’. De meester troostte hem vergeefs door te zeggen ’Toe Maarten, zoals je kameraadjes je noemen is nog altijd beter dan Martin of Martijn, en bovendien... het is waarschijnlijk de langste roepnaam die ik in mijn hele carrière heb gehoord’ Maarten bekeek hem meewarig knikkend het kon hem helemaal niets schelen.
De jaren gingen voorbij - net als zijn puberteit - en tijdens zijn humaniorajaren stak hij nooit meer onder stoelen of banken dat 17 jaar eerder zijn vader naar het gemeentehuis was gegaan.
Daar liet zijn zoon - zoals eerder met zijn vrouw afgesproken was - hem als Maarten inschrijven, en de zondag daarna werd de pasgeborene met dezelfde naam plechtig genoteerd in het doopregister.
Nooit was de jongeman gelukkig geweest met zijn voornaam. Bij het afscheid van zijn collegegenoten plaagden ze hem om een richting in de wetenschappen te kiezen. ’Waarom niet meteorologie?’ zeiden ze. ’Met zo'n naam is een andere richting ondenkbaar’.
Een jaar later begon Maarten zijn studie meteorologie aan een befaamde universiteit in het buitenland. Het enige probleem was dat sinds de opening van het academisch jaar in oktober tot eind april onophoudelijk had geregend, wat het humeur van zowel studenten als docenten tot een dieptepunt bracht.
Toen één van de medestudenten hem op de campus meende te herkennen en hem op de man af vroeg ’Ben jij niet Maarten?’ keek hij hem onderzoekend aan ging verder ’Maart is niet mei’.
Daarmee was zijn zorgvuldig bewaarde geheim onthuld. Vanaf dan hield hij discreet afstand van zijn medestudenten. Alleen tijdens evenementen van zijn studentenclub ’Fraternitas Meteorologica’ voelde hij zich op gemakkelijk en mengde hij zich in de menigte.
Maandelijks ging hij trouw naar cantus van zijn club. Daar voelde hij zich veilig en geborgen. Verborgen in de openheid.
Die avond in februari voelde hij zich niet meer alleen.
Hij ervoer een ondefinieerbare aanwezigheid die hem al geruime tijd leek te observeren.
Toen hij zich omdraaide keek hij in de ogen vaan een beeldschone medestudente, omringd door een wolk van ongewone exotische, bijna toxische, geuren.
Bedwelmd door haar aanwezigheid kon hij niet weerstaan aan de verleiding om zijn hele verhaal te delen.
’Weet…’ zei ze ’…waar ik vandaan kom heb ik van mijn overgrootmoeder - jawel mijn overgrootmoeder, want in de Balkan leven wij heel lang - toverkrachten geleerd en ook geleerd vloeken uit te spreken, maar ook goede gunsten te verlenen aan wie het verdient’.
Maarten keek haar met priemende ogen aan en poogde een glimlach te verbergen.
’Jou zullen je haten, vervloeken en veroordelen. In jouw nabijheid zullen ze geen zonnewarmte voelen of winterse kou ervaren. Alleen kille herfstlucht zal hen omringen’ sprak ze.
Maartens wezen klaarde op bij haar volgende woorden ’Maar daardoor zal jij macht over hen hebben want na een tijd zullen ze flemen, bedelen en dalven. Smeken om droogte, zon, warmte en luwte zullen ze doen’.
De student wreef zich over de kin en vroeg ietwat beangstigd ‘Is de mensheid voor eeuwig gedoemd door deze bezwering?’
’Nee, wees gerust…’ zei de mooie Balkanese ’…enkel voor de komende zeven jaar’.
Met een verlicht gemoed, wetende dat zoete wraak hem te wachten stond, stond hij op, dronk zijn half vol glas bier in één teug leeg en verliet het studentenlokaal.
De mooie studente riep hem nog na ’Wees erop voorbereid dat je wraak evengoed kan omslaan naar verlossing… zowel voor jezelf als voor de anderen’.
De volgende dag verliet hij zijn land en trok de wereld rond.
Overal waar hij kwam en droogte heerste werd de aarde doordrenkt, bracht hij vruchtbaarheid en leven en dan trok hij verder.
Niemand in de universiteitsstad, noch zijn vrienden of familie, hoorde nog iets van hem. Wetenschappers stonden zeven jaar lang voor een onoplosbaar raadsel.
Na dit septennium ontmoette hij, geheel toevallig, het meisje uit de Balkan in een vreemd land. Maarten vertelde haar uitgebreid over zijn omzwervingen en over zijn kwade, blije, berustende en opgeluchte ontmoetingen.
Het meisje antwoordde ’Ik hoop dat de mensen hebben geleerd om tevreden te zijn met wat de natuur hen biedt, en blij zijn met de weersomstandigheden. Iedereen heeft iets van ietwat nodig’.
Eindigend zei Maarten ’Ji mirë dhe bëj më të mirën’ waarop zij antwoordde ’mirupafshim dhe shijoni jetën’.
SINT VALENTIJN – HET ANDERE VERHAAL
Het was koud deze dinsdag 14 februari 1696. Blijkbaar stond in de sterren geschreven dat deze dag een enorme betekenis in het povere leven van ‘Kleine Juliaan’ zou hebben.
Niemand zag of hoorde ‘Kleine Juliaan’ .
Gedurende maanden leefde hij in een wezenlijke absentie alsof hij niet bestond.
Zelf voelde hij de koude niet. De huiselijke warmte was hem niet meer gegund.
Vandaag zou zijn bestaan wel eens duidelijk afgetekend kunnen worden... best mogelijk.
Om deze vreemde situatie te begrijpen moeten we ongeveer zes maanden of exact 183 dagen in de tijd teruggaan.
ZONDAG 13 AUGUSTUS 1695
‘Kleine Juliaan’ kreeg zijn naam niet omwille zijn kleine gestalte maar eerder vanwege zijn gewiekst soepel sluw gedrag.
Hij wist zich altijd uit elke benarde situatie te redden, handig en diplomatisch als hij was. Hij was ook een goedhartige jongen, altijd bereid om anderen te helpen als ze in de problemen zaten, maar ook altijd klaar om te plagen en te behagen.
Als kind groeide hij, met zijn ouders, op in de Beulestraat nabij het Brusselse Vossenplein.
Later, als volwassen tiener, trok hij met andere jongens van zijn kaliber en buurt naar de Galgenberg - net achter hun armtierige woonst - waar zij geëxecuteerde gehangene uit de strop haalden en ze naar het nabijgelegen Sint Janshospitaal brachten. Deze lijken waren prima didactisch materiaal voor de studenten geneeskunde en volgelingen van Andries Van Wezel. Het bracht hen nog een luizig centje op.
Tijdens hun tocht naar de Galgenberg vannacht had hij gehoord dat enorme Franse troepenbewegingen zich noordwaarts bewogen.
Ze trokken op vanuit Halle over Sint-Pieters-Leeuw en zo verder naar Anderlecht en hadden zich op 11 augustus op het plateau van Sint Jans-Molenbeek geïnstalleerd en geconsolideerd.
Wat sommige vooruitgeschoven verkenners of enkelingen zoals ‘Kleine Juliaan’ hier en daar al hadden opgevangen was dat deze Franse legermacht onder het commando stond van maarschalk François de Neufville de Villeroy, die niet bekend stond als een bijzonder goede strateeg. Ook zou, buiten zijn gewoonte, koning Louis XIV het strijdtoneel niet met zijn aanwezigheid vereren.
Dat voorspelde niets goeds voor de stad en zeker niet voor haar inwoners.
Tegen de ochtend bereikte hij de hellingen van Koekelberg, die helder beschenen werden door de opkomende zon.
Verscholen in het ruw struikgewas rond het kasteel kon hij hun activiteiten nauwkeurig bestuderen.
Onder leiding van militaire ingenieurs, artillerieofficieren en kanonniers werden de affuiten en schietbuizen, mortieren en richtmiddelen geplaatst waarna het afstellen kon beginnen.
Terwijl de meegereisde werklieden begonnen met het opzetten van enorme feesttenten en koks zich voorbereidden om tegen het middaguur vorstelijke maaltijden te serveren, flaneerden mooi uitgedoste hofdames in kledij van zijde, brokaat, fluweel, kant en damast. Ze badineerden en liepen kriskras door elkaar. Kinderen speelden op de open vlakte voor de tenten met hoepels en tollen, of sprongen touwtje. Sommigen begonnen te huilen omdat ze verloren hadden of niet mochten meespelen. Kortom… het zou een prachtig feest en mooi panoramisch schouwspel worden.
Voor het middag angelus werd geluid trok ‘Kleine Juliaan’ terug naar stadswallen waar hij – meermaals stoppend om zijn relaas aan baljuw of drossaard te brengen – zich tussen de in paniek geraakte bevolking een weg baande.
Ondertussen waren enorme verblindende lichtflitsen zichtbaar en een vijftal seconden later gevolgd door oorverdovende knallen. Dit was duidelijk het begin van een bombardement op Brussel.
Het uit de lucht vallende vuur en haf gesmolten ijzer likten de gotische gebouwen van de Grote Markt en de omliggende straten.
De hitte werd hels ondraaglijk.
Een nevel van steengruis, stukken hout en metalen brokstukken dreef in een geur van zwavel, buskruit, as en bloed verder naar het oosten en zuiden van de stad.
Op de hoek van de Stoof- en Eikstraat voelde ‘Kleine Juliaan’ in een fractie van een seconde een stekende pijn over gans het lichaam en viel neer. Met een bovenmenselijke kracht, en geholpen door een paar andere nog mobiele slachtoffers, kon ‘Kleine Juliaan’ de Hoogstraat bereiken waar hij bewusteloos voor de poort van het Sint-Janshospitaal neerviel
Diezelfde nacht ergens rond 3 uur vond een jonge chirurgijn het de moeite waard om de nog steeds bewusteloze, ‘Kleine Juliaan’ even te onderzoeken.
Die deed een verbazingwekkende ontdekking, afwijkend van alles wat hij in de handboeken had gelezen en wat zijn leermeesters hem hadden bijgebracht.
In allerijl werden collega’s en oudere wijze medici bijeengeroepen, maar zij stonden voor een raadsel. ‘Kleine Juliaan’ was naar lichaam en geest gezond, kerngezond zelf.
Alleen had hij een grote gapende wonde op de linkerborst die zo mooi gesneden was en vrij van stof of ander vuil, dat dit letsel onmogelijk het gevolg kon zijn van de bommenregen.
Zijn hart was verdwenen, uitgesneden, en toch bleef ‘Kleine Juliaan’ door een externe kracht van zuurstof voorzien en stroomde zijn bloed door zijn aderen.
Tegen de ochtend stokte zijn ademhaling en leek ‘Kleine Juliaan’ ‘schijn-wakker’ te zijn.
Zonder veel poespas stond hij op en liep – tot verbijstering van alle aanwezigen – het hospitaal uit.
In de ochtendmist trok de man richting Grote Markt. Niemand hoorde nog iets van de ‘Ondode’ zoals hij later in de geschriften zou worden genoemd.
DINSDAG 14 FEBRUARI 1696
In de vroege ochtend van deze dag ontwaakte ‘Kleine Juliaan’ uit zijn lethargie.
Ergens op de kaaien aan de Sint-Katelijnekerk boog een fee, prachtig gekleed in een wit gewaad en zo zuiver als een madonna, over hem heen en sprak:
‘Harten moeten verbinden en om daarin te slagen heb ik je uitgekozen jij en je hart in het bijzonder omdat jullie daarin een cruciale rol kunnen spelen’ ze keek glimlachend in zijn verbouwereerd gezicht en vervolgde ‘Op de Papenvest leeft een bedelaar. Deze man, genaamd 'Nomen Nescio', is zo onmenselijk wreed en harteloos, dat het bijna onbeschrijfelijk is. Door zijn gebrek aan enige empathie veroorzaakt hij verdeeldheid in de gemeenschap en brengt hij de paar mensen die werkelijk om hem geven in tweespalt’.
Even keek de fee dromerig weg en vervolgde ‘Je hart is zo groot… té groot voor één persoon en daarom besloot ik op de desastreuse nacht van 13 augustus je hart te stelen en het te delen. Een deel heb ik geschonken aan 'Nomen Nescio' en het andere deel aan een persoon die het lot reeds heeft aangeduid…’
een glimlach speelde om de lippen van de fee en zei ‘…kijk achterom naar je vriend 'Nomen Nescio' en kijk vooruit naar wie er in je blikveld verschijnt… en zorg voor mekaar’.
‘Kleine Juliaan’ keek achterom en zag 'Nomen Nescio' en keek vooruit terwijl hij geduldig wachtte.
Notaris Remy Pleurpeu dacht dat het vandaag weleens zijn geluksdag zou kunnen zijn. Zijn kantoor, gelegen in de belangrijkste straat van het Ardense dorp, was goed bekend en druk bezocht.
Het dorp, tegen het Franse Lotharingen aangeschurkt, was een van de weinige Ardense dorpen met een industrieel verleden.
Hoewel de notaris het nooit zal willen toegeven, had hij voor wat misschien komen zou, wel hard gelobbyd bij zijn rijke oude vrienden. En waarvoor? Niet voor de beloning, maar wel voor een titel die zijn naam, faam en eer een niet te onderschatten boost zou kunnen bezorgen.
Stipt om 9 uur galmde de gong in de hal van het riante herenhuis. De notaris lepelde rustig zijn zachtgekookte eitje verder uit... hij wist dat binnen enkele tellen Odette, de dienstmeid, de aangekomen gast zou binnenleiden. De deur piepte bij het opendraaien, en de notaris toverde een geforceerde glimlach op zijn gezicht.
Tot zijn verbazing was het niet Odette, maar Marguerite, zijn echtgenote, die de bezoeker voorstelde. Dit had de notaris niet voelen aankomen. De geforceerde glimlach verstarde in een koude grijns. Na een stijve, ouderwetse buiging bracht de man zijn boodschap.
‘Mijnheer de notaris…’ sprak hij, ‘…de burgemeester en de schepenen hebben het druk, heel druk, en daarom belastten ze mij met deze eervolle opdracht.’
Bij dit laatste voelde de notaris zich in zijn ego gekrenkt omdat geen enkele politieker met naam de moeite had genomen hem het – daar was hij nu wel zeker van - heuglijke nieuws persoonlijk te komen melden.
De ambtenaar ging verder ‘Gisteren is er na de gemeenteraad – in gesloten zitting – gestemd wie laureaat van onze wedstrijd werd…’ De man aarzelde en keek even schichtig naar Marguerite en daarna naar Odette die de dame des huizes was gevolgd.
‘…er werd gekozen naar de persoon in de gemeente met de grootste daadkracht, de man wiens wil immer wordt opgevolgd en voor de man die, eenmaal een beslissing genomen, daar nooit meer op terugkomt… Kortom, de man die geen tegenspraak duldt en wiens oordeel door iedereen wordt aanvaard en gerespecteerd.’
De notaris genoot duidelijk van zoveel lofbetuigingen.
Toen de gemeentelijke ambtenaar met zijn vingers klikte kwamen twee bedienden, vergezeld door een man in een grijze stofjas, met een vrij grote platte doos binnen.
Uit de doos werd een televisie tevoorschijn gehaald. Het was geen gewone televisie maar een ‘55 inch smart tv Oled’ en nog veel meer. De notaris deed alsof hij nadacht waar dit prachtig object geplaatst moest worden en sprak toen pathetisch
‘Zonder tegenspraak, ik herhaal, zonder tegenspraak…’ en wees naar de muur recht voor zijn schrijftafel in zijn kantoor, ‘…plaats hem daar aan gindse muur. Vanop mijn bureaustoel kan ik elk moment van de dag het nieuws en de beursnoteringen volgen en misschien af en toe een veldritje’.
Madame Marguerite schraapte haar keel en alle aanwezigen wisten dat de vrouw iets heel belangrijks wilde zeggen.
De notaris voelde dat hij de controle over de situatie verloor en onderbrak haar en met een luide, besliste stem zei hij ‘ZONDER TEGENSPRAAK… hier in mijn werkruimte wordt het toestel geïnstalleerd’.
Een uur later zat de notarisvrouw in haar knusse boudoir, languit naar haar favoriete soap te kijken. Af en toe nippend aan haar porto en in likeurpraline uit het elegant doosje nemend
genoot ze van de schitterende beelden op het enorme scherm.
De notaris daarentegen keek mistroostig naar het kleine, sombere beeld op het scherm van zijn desktop. Allemaal grijze cijfertjes, niets rooskleurigs…
Op een dinsdag reed de ‘Yorkshireman’ Jim Comble uit Thirsk naar ‘Sycamore Gap’ aan het ‘Crag Lough’. Hij wilde – eindelijk – met eigen ogen de, naar Robin Hood genoemde, plataan aanschouwen.
Het was een rustige namiddag en op dit moment nog geen sprake van toeristische drukte. Jim zette zich neer op een lager gelegen deel van de muur van Hadrianus en nam rustig de tijd om zijn meegebrachte sandwiches te verorberen.
Uit zijn lagere schooljaren herinnerde hij zich nog dat dit een historisch belangrijke locatie was. Hier bouwde de Romeinse keizer Hadrianus zijn beroemde muur die tevens de noordelijke grens van het Romeinse Rijk vormde. Alles ten noorden van de muur was Schotland.
In gedachten overliep hij hoe Schotland eruit zag. Hij dacht aan de hooglanden, de vele meren, oude boerderijen en bouwvallige middeleeuwse kastelen. Hij droomde van whisky distilleerderijen en mijmerde over de grote steden zoals Edinburgh, Glasgow, Aberdeen en in mindere mate Dundee.
Als een gelukkig man keerde hij huiswaarts naar de Yorkshire Moors.
Sneeuw vraagt niet om te vallen.
Sneeuw valt enkel omdat ze een last voor de wolken is geworden.
Sneeuw vraagt niet om hier, ginds of op een andere plek te vallen.
Sneeuw vraagt niet om te smelten of om te blijven liggen… daar beslissen weer andere elementen over.
Sneeuw vraagt niet schuldig te zijn wanneer ze de mensen in ellende stort.
Sneeuw hoopt enkel ergens welkom te zijn en dit tot groot jolijt en plezier van de kinderen.