DE BEVRIJDING
Heel de Beaujolais genoot met volle teugen, in een uitzinnige sfeer, van de herwonnen vrijheid.
Na jaren onder het Vichy-regime te hebben geleefd en daarna ook nog door de Duitsers bezet te zijn geweest, waren dit eindelijk hoogdagen.
Eind augustus hadden geallieerde troepen de regio, en met haar ook het wijndorp Marchampt, bevrijd.
Zoals overal in Frankrijk vierde de hele dorpsgemeenschap uitbundig en in een geest van verbroedering de bevrijding.
Tijdens die spontane uitbarsting van volksvreugde vloeide niet alleen de lokale wijn rijkelijk; ook bier uit de meer noordoostelijke streken werd overvloedig getapt. Er werd gedanst, gezongen, verbroederd en plezier gemaakt – en het bleef niet alleen bij deze activiteiten. Het feesten ging hele dagen door.
Al spoedig werden de gevolgen van de nazomerse uitbundigheid zichtbaar: begin mei 1945 registreerde het gemeentebestuur een opvallende toename aan geboorteaangiften.
In diezelfde periode zag in het dorpscentrum van Marchampt de kleine Hervé Chambard het levenslicht, terwijl iets hogerop, op een naar het zuiden gerichte heuvelflank in het gehucht Romarand, Florand de Lonchamp werd geboren.
Hervé’s wieg stond in een eenvoudig huis naast de kerk, recht tegenover de lokale kruidenier.
Zijn vader was een bescheiden wijnbouwer met slechts enkele are wijngaarden.
De familie de Lonchamp daarentegen verkeerde dankzij de welstand van moederszijde in betere omstandigheden: zij bewoonden een voor de streek aanzienlijk domein met bijhorende riante woning, waar eveneens wijn werd verbouwd.
Toch bleven de jaren na de oorlog niet vrij van spanningen. Verschillende families en belangengroepen leefden in aanhoudende conflicten, en nieuwe vetes zagen het licht.
Er wordt nog steeds gezegd dat sommige kwesties, ontstaan in de dagen van de tweede wereldoorlog, nooit helemaal zijn opgelost en dat het vuur nooit is gedoofd.
EN OASE VERTROUWEN
In het kleine Marchampt groeide de bevolking niet zo snel als in de grotere steden.
Toch was de rooms-katholieke kerk, mede door de uitgestrekte, dunbevolkte gebieden – niet overal even zichtbaar.
Een enkele priester moest soms wel twintig parochies bedienen, wat veel tijd en energie vergde.
Op een zonnige lentedag maakte abbé Roche zich om half drie in de bescheiden pastorie van Saint-Sulpice van Marchampt klaar om het sacrament van het doopsel toe te dienen aan een tiental pasgeborenen.
Stipt om drie uur stond hij in zijn sobere gewaad – speciaal met een stola boven zijn albe en witte kazuifel - met het gebedenboek tussen zijn handen gevouwen bij de oude kerkdeur, waar de dopelingen met hun ouders en peetouders zich verzamelden.
De gezinnen straalden een natuurlijke trots uit. De ouderen hadden hun beste zondagse kleren aangetrokken; sommigen keken met iets meer zelfbewustzijn rond, alsof zij bevestiging zochten.
Van hen wist men dat ze in La Tour-de-Salvagny of zelfs in het verder gelegen Lyon nieuwe kleding hadden gekocht.
Alle baby’s waren zorgvuldig gewassen, hun weinige haartjes netjes gekamd of licht gekruld.
Ze droegen witte doopkleedjes: sommige licht vaalgrauw, duidelijk kostbare erfstukken met sporen van slijtage; andere helder wit, rijk versierd en geborduurd met fijne kant uit Cambrai, Valenciennes of zelfs Le Puy-en-Velay.
Abbé Roche ging er – of hoopte althans – van uit dat geloof, eerbied en devotie bij iedereen even groot waren.
EEN DEFINITIEVE START
Het leek alsof de twee jongetjes, Hervé en Florand, in de kleine kerk slechts heel even elkaars nabijheid deelden, maar hun lot leek hen voor te bestemmen om nog vele jaren samen op te groeien.
Tijdens hun eerste zeven levensjaren zagen ze elkaar zelden: alleen wanneer ze met hun ouders naar de mis kwamen, als ze hun moeder boodschappen deden in het dorpswinkeltje, of – heel af en toe – wanneer Hervé met zijn vader halverwege de heuvelrug tussen de wijnranken liep en daar toevallig Florand tegenkwam. Die korte ontmoetingen bleven oppervlakkig; de jongens keken elkaar nieuwsgierig maar onwennig aan.
Tot 1 september 1952.
SCHOOLGAANDE JEUGD
Een echte kleuterschool kende het dorp niet. Er was slechts een klein klasje voor kinderen jonger dan zeven, bedoeld voor die enkele gezinnen waar beide ouders buitenshuis werkten – bijvoorbeeld de vader in een fabriek rond Lyon en de moeder die als ‘bonne à tout faire’ bij een grote wijnbouwer diende.
Op de grootouders konden de meeste gezinnen niet rekenen; velen waren te vroeg overleden of door hard werk lichamelijk gebroken. Het klasje bood dus meer opvang dan onderwijs.
Hervé’s moeder runde het huishouden onberispelijk, terwijl haar echtgenoot dagelijks in de wijngaarden werkte.
De gegoede familie de Lonchamp had evenmin behoefte hun zoontje naar het kleuterklasje te sturen; in en rond de riante woning waren genoeg bedienden om zich met de kleine en zijn twee zusjes bezig te houden.
De twee jongens hoefden dus de drie jaren kleuteropvang niet te ondergaan..
DE GROTE SCHOOL
Traditiegetrouw konden de kinderen van het dorp en de omliggende gehuchten en ‘lieux-dits’ terecht in twee scholen.
Iets ten westen van de kerk lag het nonnenklooster van de ‘Sœurs de Saint-Joseph’, waar moeder-overste en drie zusters, bijgestaan door mademoiselle Jeanne – een ongehuwde dorpsdame van middelbare leeftijd – de meisjes lesgaven.
Zij leerden hen lezen, schrijven en rekenen, boden een eerste kennismaking met aardrijkskunde en geschiedenis, en gaven vooral onderwijs in huishoudelijke taken: koken, poetsen, het huis onderhouden en het huishoudbudget beheren en natuurlijk leerden ze de catechismus.
Het onderwijs volgde nauwgezet de bisschoppelijke richtlijnen en bereidde de meisjes voor op een traditioneel katholiek leven. Een gezin stichten en een kroostrijk gezin opvoeden en voor de noeste arbeidende man zorgen.
Ongeveer tweehonderd meter verder, aan de linkerzijde van het gemeenteplein en recht tegenover het dorpscafé’ La Cabotte du Vigneron’ – een naam die bij velen een glimlach ontlokte – en naast het gemeentehuis aangebouwd bevond zich de gemeentelijke jongensschool. Daar kregen uitsluitend jongens les.
Die maandag 1 september was, ondanks de kille voorbode van de herfst in de nacht, overdag nog zomers warm.
Hervé verliet het ouderlijk huis en sloeg linksaf, langs de kerk richting de scholen.
Zijn blote benen rilden in de korte broek. Hij droeg een wollen trui, een linnen vest en een ‘bonnet alpin’ op het hoofd.
Op zijn rug hing een zware, oude lederen boekentas met schouderriemen – een stijve rugzak. Dit gold als de ietwat officiële tenue voor zo’n belangrijke dag in een gezin als dat van de Chambards.
Voorbij de kerk hield – voor die ene dag - abbé Roche, in zijn zwarte soutane, de schoolgaande jeugd scherp in het oog.
Zijn alziend blik registreerde alles wat rechts van hem gebeurde, waar de jongens – sommigen al puberend – langs giechelende groepjes meisjes moesten. Hun schalkse opmerkingen, soms licht ondeugend, begrepen de jongens zelden, maar de meisjes des te beter.
Net voorbij het kerkhof zag Hervé Florand langzaam de heuvel afkomen.
Ze begroetten elkaar vriendelijk, maar met een zekere reserve.
Florand was, in tegenstelling tot Hervé, piekfijn gekleed: een nieuw kostuum van de beste kwaliteit, een gesteven wit hemd en zelfs en das van zijn vader.
Aan zijn voeten had hij nette elegante zwarte lederen schoenen en – warempel – een echte aktetas zoals de burgemeester, de notaris en de schoolmeester er een droegen.
MEESTER FERDETERRE
Meester Ferdeterre begon, na de verwelkoming van zijn nieuwe pupillen, met een kwinkslag: hij stelde zich voor als meester Ernest Tafardel.
Bij het zien van de verbaasde blikken twinkelden zijn ogen, want iedereen in het dorp kende hem natuurlijk als Fernand Ferdeterre.
De meester hervond zijn ernst en vervolgde:
‘Beste jongens, ik zie dat sommigen mijn traditie voor de eerste schooldag kennen.’
Triomfantelijk haalde hij een verweerd boek uit zijn lessenaar, hief het omhoog en zei:
‘Jij daar vooraan, lees eens luidop.’
De leerling stamelde wat beschaamd:
‘Clochemerle?’
‘Juist…’ knikte de meester. ‘En jij daarachter, wie heeft het geschreven?’
De jongen kwam uit zijn bank, vroeg toestemming om naar voren te komen en las na een knik van de meester:
‘Gabriel Chevallier, 1934.’
‘Prima, jongen. Hierover zal ik jullie de komende zes jaar vertellen.’
Die belofte kon hij met zekerheid doen, want behalve de godsdienstleraar, de turnleraar, een jonge stagiair en de conciërge – die soms bijsprong – was hij de enige docent die zijn leerlingen gedurende de volledige lagere-schoolperiode begeleidde.
HET LEVEN VAN DE JONGEREN
Het jeugdleven in de eerste decennia na de oorlog bestond uit meer dan alleen uren slijten op de schoolbanken.
De ouders van Hervé en Florand, hoe verschillend van stand ook, wisten wat vijf oorlogsjaren met lichaam, ziel en karakter konden doen.
Ze stonden erop dat hun kinderen volop van het nieuwe, vredevolle leven zouden genieten.
Buiten wat kleine klusjes die ze af en toe thuis of op de wijngaard moesten doen, hadden de kinderen en hun vrienden alle vrijheid. Hoewel toch met enige beperkingen.
Iedereen kreeg wel eens de waarschuwing te horen:
‘Wie zich brandt, moet op de blaren zitten.’
En iedereen kende dat vervelende, soms pijnlijke gevoel.
Zoals men in Frankrijk zegt, deden de jongeren hun ‘quatre cents coups.’
Allen trokken eens plagerig aan een meisjesvlecht of speelden verstoppertje op het kerkhof tussen kerk en kroeg.
Hier en daar werd een raap gestolen van een akker van een niet-viticulteur – iets waar zelfs de minst begripvolle teler nauwelijks om maalde.
De grootste durfallen spoorden de anderen aan en verstopten zich in het ongebruikte dodenhuisje op het kerkhof.
Daar lagen het kerkmateriaal: flambouwen, grote paaskaarsen, het baldakijn voor de processie, wierook… Alleen de miswijn bleef veilig in de sacristie.
De wierook kwam overigens goed van pas wanneer er stiekem werd gerookt.
Zodra de jongens in het dorp hun vijftiende verjaardag vierden, begonnen de wijnboeren hun zonen steeds vaker bij het werk in de wijngaarden te betrekken – zo ook vader Chambard en papa de Lonchamp.
VAKMANSCHAP EN TERROIR
Hervé luisterde gretig naar de uitleg van zijn vader, die niet wilde dat zijn zoon ook maar enige nota van de gespreken nam.
‘Kijk me aan, luister, en sla het zonder onderbreking op in dat knappe hoofd van je,’ maande hij hem.
De man had een eigen – sommigen zouden zeggen eigenzinnige – kijk op de wijnbouw.
Voor hem, en al generaties vóór hem, was de wijnoogst in de eerste plaats een bron van leven. Zoals men in de middeleeuwen al wist, was water vaak onveilig door talloze bacteriën.
Hij kende ook de noordelijke landen waar de zon onvoldoende warmte gaf voor druiventeelt, en waar men daarom gerst kookte om bier te brouwen.
Maar, vond hij, wat als levensmiddel dient, mag gerust ook lekker en eerlijk zijn
‘En dáár ben ik fier op!’
verklaarde hij geregeld – niet alleen thuis, maar ook in ‘La Cabotte du Vigneron.’
Na de zondagsmis kon zijn vrouw het niet nalaten dit trots aan haar vriendinnen te herhalen. Het was eigenlijk overbodig: het hele dorp wist hoe eenvoudig maar smakelijk de wijn van Chambard was.
Die overtuiging nam Hervé over en wilde hij later voortzetten.
‘Een goed glas Gamay, een stuk gebroken brood en aangenaam gezelschap…’
placht hij te zeggen,
‘… en een stukje Saint-Marcellin erbij slaan we zeker niet versmaden.’
Ondertussen, in het hoger gelegen Romarand, luisterde Florand even aandachtig naar zijn eigen vader.
Deze jongeman kreeg wél de opdracht alles nauwgezet in een schriftje te noteren.
De filosofie van zijn familie over de ‘viniculture’ lag echter lijnrecht tegenover die van de collega-wijnbouwer in Marchampt.
Hier in Romarand werd ook meer gesproken over ‘neus’, ‘tannine’, ‘bouquet’ en ‘afdronk’.
JAREN LATER
De tijd vloog voorbij. Voor ze het wisten vierden de twee vrienden hun eenentwintigste verjaardag.
Zo fier waren ze op het nieuwjaarsfeest dat in het patronaatszaaltje, tussen gemeentehuis en pastorie, werd gehouden.
Alle vrienden waren aanwezig en – echt waar – ook de onuitgenodigde meester Ferdeterre.
Hij bracht voor al zijn oud-leerlingen een geschenk mee: het boek ‘Clochemerle’ van Gabriel Chevallier.
Hier en daar klonk een schampere lach, maar iedereen was blij de nieuwe pocketeditie uit de handen van de inmiddels bejaarde meester te ontvangen.
De bonte groep groeide gestaag, naarmate meisjes van het lycée of jongeren met hun eerste echte job zich bij het gezelschap voegden.
De jongeman die met de eenvoudige muziekinstallatie overweg kon, startte met – veel gekraak en opnieuw stukjes terugspoelen - een lied van Françoise Hardy – ‘Comment te dire adieu’ – gevolgd door’Il est cinq heures, Paris s’éveille,’ alsof ze er allemaal zelf bij waren.
Later steeg het volume met ‘La Javanaise’ en ‘Bonnie and Clyde’ van Serge Gainsbourg, compleet met de kenmerkende sensuele gekreun die later zijn muziek zou kenmerken het zaaltje vulden.
Ondertussen hielp Jean-Jacques, de zoon van de notaris, de waard van het dorpscafé een handje.
Hij sleepte nog enkele kratten zwaar trappistenbier uit het noorden aan en bracht voor de paar niet-drinkers een paar flessen zelfgebrouwen limonade mee.
Sommigen trokken – ieder om zijn eigen reden – naar buiten.
Ze staken stiekem een sigaret op, probeerden een charmante openingszin, zochten verzoenende woorden of raakten verwikkeld in een serieus gesprek dat zich geleidelijk naar buiten verplaatste.
DE ESCALATIE
Later zouden veel aanwezigen getuigen dat rond één uur ’s nachts een discussie tussen Hervé en Florand – van wie iedereen wist dat ze weliswaar geen boezemvrienden waren, maar wél dezelfde passie voor streek, cultuur en erfgoed deelden – van gespannen in geagiteerd veranderde.
Niet lang daarna verlieten ze het feest, ieder zijn eigen weg naar huis.
Uit gesprekken in de weken erna bleek hoe sterk hun ideeën over de wijnbouw inmiddels uit elkaar liepen.
Beiden bleven halsstarrig bij hun overtuiging, zozeer dat het leek alsof een jarenlange vriendschap op springen stond.
Een gemeenschappelijke vriend verwoordde het achteraf zo:
‘Het leek een onverzoenbare tegenstelling: het oerechte, met de kalksteen verbonden ideaal tegenover de commerciële uitbating van een moderne, mondaine wijn.’
Die nieuwjaars ochtend van 1967 bleef bij iedereen in het geheugen gegrift.
Na die onheuglijke eerste januari kwam het nooit meer goed tussen Hervé en Florand.
Hun vroegere hechte vriendschap verkoelde tot gewone kameraadschap, verwaterde tot kille kennissen en eindigde in twee duidelijk gescheiden clans: de Chambards en de de Lonchamp.
De vijandschap escaleerde het hele jaar 1967 en mondde uit in een – voor de streek ongezien – incident dat in juni 1968 de hele regio in beroering bracht.
DE RAMPSPOED
Eind maart verwachtte iedere wijnbouwer dat de knoppen zouden uitlopen en de eerste groene scheutjes zouden verschijnen.
Dat gebeurde overal, behalve op de wijngaarden van de families Hervé en Florand.
Dag na dag inspecteerden beide families hun stokken, zonder iets abnormaals te ontdekken.
Inspecteurs van het ministerie van Landbouw werden erbij geroepen, maar ook zij vonden geen oorzaak.
Half juni verschenen, tot algemene opluchting, toch kleine bloemetjes.
Zelfs de naburige wijnbouwers, bij wie de ontwikkeling normaal verliep, haalden opgelucht adem, alsof het gevaar geweken was.
Maar eind juli stokte de groei opnieuw: bladeren verkleurden en de kleine vruchtjes verschrompelden.
In augustus leek er even hoop toen de druiven weer enigszins opzwollen, maar voor een normale oogst waren het er veel te weinig.
Tot overmaat van ramp daalde het suikergehalte en namen de zuren juist toe.
Overal zocht men naar schuldigen en werden – vaak ten onrechte – mensen beschuldigd.
De gendarmerie ondervroeg bewoners en voerde tests uit, maar trok dikwijls verkeerde conclusies.
Zelfs uit Parijs arriveerde een hoge regeringsfunctionaris om te onderzoeken of er een verband was met de grote studenten- en arbeidersprotesten van mei dat jaar.
Tevergeefs: het mysterie bleef, maar de vete tussen beide families laaide verder op.
Een economische ramp leek onafwendbaar voor hen.
De twee voormalige vrienden stonden scherper dan ooit tegenover elkaar en gunden elkaar het licht in de ogen niet.
Tot wanhoop van hun moeders en zusters.
De mannen in beide families hielden zich gesloten en lieten hun vertwijfeling en radeloosheid niet merken.
Dit bleef zo tot de lente van 1970.
Toen riep de oude abbé Roche samen met burgemeester Labusse alle betrokkenen bijeen in het achterzaaltje van ‘La Cabotte du Vigneron.’
Zenuwachtig zaten de aanwezigen te wachten.
De waard bracht zeven glazen en een fles van zijn beste wijn uit de kelder.
In het notulenboek stonden de namen van de aanwezigen genoteerd: eerwaarde heer abbé Roche, burgemeester Labusse, vader en zoon de Lonchamp, vader en zoon Chambard, en notaris maître Allibotte.
Buiten, op het dorpsplein, verdrong zich een menigte nieuwsgierigen, de spanning verbijtend en wachtend op wat komen zou.
HET BERAAD
Nadat de burgemeester iedereen had verzocht plaats te nemen, gaf hij de waard opdracht zeven glazen wijn in te schenken en vroeg hij de gendarme buiten het zaaltje erop toe te zien dat alles ordelijk verliep.
Daarna opende hij een omslag die – zo vertelde hij – diezelfde ochtend door de préfecture van Lyon was bezorgd.
‘Ik houd het kort,’ zei hij, en zoals gewoonlijk sloeg hij lange zinnen over en benadrukte enkel het belangrijkste.
‘Enfin… het komt erop neer dat de resultaten van het diepgaande onderzoeken van de préfecture en de gendarmerie tot de volgende conclusie hebben geleid.’
Hij liet zijn blik even rondgaan en vervolgde:
‘De politiediensten zijn, in samenwerking met de afdeling Land- en Tuinbouw van de universiteit van Lyon, tot dit besluit gekomen…’
Behalve de abbé en de notaris schoof iedereen gespannen naar het puntje van zijn stoel.
‘… In de meeste wijnstokken van jullie beide wijngaarden zijn minuscule gaatjes geboord waarin een uiterst giftige stof is geïnjecteerd. Deze chemische substantie blijft naar schatting twee jaar werkzaam.
In feite dus…’
j pauzeerde, keek de twee families indringend aan en knikte toen naar abbé Roche.
Abbé Roche nam het woord:
‘Lieve mensen, het is nu misschien het moment om samen te zitten en te onderzoeken hoe jullie hieruit komen. Het kan. Wees ervan verzekerd: de oplossing ligt in jullie handen.’
De notaris liet vervolgens iedereen de notulen ondertekenen.
De burgemeester bestelde bij de waard een café serré met een glaasje van zijn beste Marc de Beaujolais en verzocht de beide families elkaar de hand te schudden.
Met een zweem van opluchting verliet iedereen daarna ‘La Cabotte du Vigneron.’
Buiten stelde niemand van de wachtenden een vraag, alsof iedereen wist: Dit komt goed.
DIT KOMT GOED
De volgende achttien maanden vonden verschillende bijeenkomsten tussen beide families plaats, ditmaal ook in aanwezigheid van de respectieve echtgenotes.
Soms ontmoetten ze elkaar bij de eenvoudige wijnboer aan de voet van de heuvelrug, dan weer in de riante woning van de familie de Lonchamp.
In de lente van 1971 zag de groei van de wijnstokken er eindelijk weer voorspoedig uit.
De bloei en de daaropvolgende ontwikkeling van de druifjes verliepen volgens de beste verwachtingen.
De vaders van Hervé en Florand besloten hun werkzaamheden in de wijngaarden neer te leggen en het bedrijf volledig in handen van hun zonen te geven.
Vanaf dat moment werd de strijdbijl begraven en besloten de twee jongemannen samen verder te gaan.
Er ontstond één bedrijf met een dubbele naam maar twee eigen cuvées:
‘Cuvée du Vigneron – Maison Chambard-de Lonchamp’ van Hervé Chambard en
‘La Dentelle du Vent – Domaine de Lonchamp-Chambard’ van Florand de Lonchamp.
Beide families beleefden sindsdien gouden jaren en groeiden in hun eigen streek uit tot gevestigde namen.
Hervé en Florand bleven hun overtuigingen trouw en schiepen, door samenwerking, twee prachtige wijnen.
Hun kroost bestond inmiddels uit een dochter en een zoon – even stevig en even gracieus als hun wijnen.
‘Misschien tijd om een flesje te openen… maar wélke vandaag?’
Nog meer verhalen, bundels, haiku’s en grafische weergaves op Facebook
DE DAG VAN DE AFVAART
Kamiel was een oude nette man van vijfenzeventig. Vroeger - veel vroeger - was hij een vrij welstellende schipper geweest. Hij was nooit gehuwd en - voor zover hij wist – had hij geen nazaten.
Nu woonde de man in een bescheiden maar comfortabel huisje dat steeds meer leek weggedrukt
door de hoge, moderne gebouwen rondom hem.
Kamiel weigerde nog steeds koppig zijn huis – voor veel centen - aan makelaars te verkopen en te verhuizen naar een moderne riante flat te op de andere oever.
De man was nog steeds eigenaar van ‘De Belofte’, zijn oude, aftandse kotter.
Af en toe voer hij er nog mee uit, samen met oude vissersmakkers, en niet alleen om te vissen.
Soms kwam ook de vraag van de toeristische dienst van de stad en voer hij uit met – niet altijd stoutmoedige - toeristen
Ook vandaag had hij iets gepland. Geen tocht met vrienden, geen reis voor klanten: dit keer zou het een solotocht worden.
Bij valavond, enkele uren voor zijn geplande afvaart, dronk Kamiel, de oude schipper, nog een paar jenevers in de kroeg waar hij alle vissers kende en waar de oude makkers samenkwamen, ook zij die nooit gekozen hadden om te varen, of die door een ongeval op zee niet meer konden of mochten uitvaren.
Steevast zaten ze mrt vier gezellen aan een tafel links naast de deur, met zicht op de kades die, door de vuile vensterramen, iets poëtisch en zelfs iets mysterieus hadden.
Zoals steeds ging het gesprek na hun tweede rondje over de schippers, hun boten en de vissers, maar zeker ook over de jonge - té jonge - scheepsmaatjes.
Kamiel had er vandaag echter geen zin in. Hij was – zoals de mensen zeiden – uit zijn doen en dat was vandaag niet de eerste keer de laatste tijd.
Hij was afwezig, zei niet veel en zijn aanstekelijke lach was eerder een stille glimlach geworden.
Hoewel de oude bediende van de havenmeteo hem had gerustgesteld met de berichten uit de grote haven dat de weersvoorspellingen gunstig waren en de zee kalm beloofde te zijn, voelde hij onrust. Hij wist dat die onrust niets met weeromstandigheden had te maken maar met iets wat hij niet zomaar aan zijn vrienden kon vertellen laat staan uitleggen.
Hij keek op zijn horloge, schrok zichtbaar van de tijd en zei:
‘Mannen, ik ga door. Ik wil me rustig voorbereiden om in de meest gunstige omstandigheden de vaargeul uit te varen en…’
De oude bonk naast hem viel hem spottend in de rede:
‘… en een beetje van de zonsondergang genieten, zeker?’
Kamiel keek hen doordringend aan en antwoordde:
‘Misschien wel, oude rakker. Ik wil een rustige nacht op zee, en daarom vaar ik ook alleen.’
Het gebeurde wel vaker dat hij alleen uitvoer. Zijn maten wisten dan dat de vangst op die momenten niet het belangrijkste was, maar wel het alleen-zijn. Hij, alleen met de zee.
Om half zeven die avond daalde Kamiel de smalle ijzeren ladder af naar ‘De Belofte’, zijn aftandse kotter.
Na enige moeite begon de motor van het vaartuig te pruttelen, tot hij met een luide knal aansloeg.
Met een vluchtige groet naar een nieuwsgierige voorbijganger maakte de boot zich los van de kade en gleed langzaam weg.
HET VERDICT
Bij het verlaten van de havenkom zag hij links de kade, met de vertrouwde gebouwen die onlosmakelijk bij de kust hoorden: kleine schipperswoningen, huizen van reders, winkels en viskramen. Vooral de vele schipperskroegen trokken de aandacht, met hun felle licht en het rumoer van luide gesprekken en accordeonmuziek dat naar buiten galmde.
Een voor een werden de straatlantaarns ontstoken.
Aan stuurboord zag Kamiel de blauwwitte vuurtoren, het oude baken dat voor hem en zijn kameraden altijd veiligheid had betekend: het laatste wat ze zagen bij het uitvaren, en het eerste teken van thuiskomst waar ze allen heimelijk op hoopten.
Eens beide strekdammen voorbij zette Kamiel koers naar het zuidwesten.
Er stond een lichte zeebries en het schip stampte zachtjes bij het dwarsen van de golven.
Ter hoogte van Duinkerken viel de nacht plots snel in. Vanaf dat moment kon hij enkel nog vertrouwen op de kustlichten en zijn intuïtie en ervaring.
In Boulogne-sur-Mer zette Kamiel zijn kompas pal naar het westen en joeg de ondergaande zon achterna.
Weldra zou hij de Engelse kust bereiken en waren het de lichten van de vuurtorens rechts van hem de horizon zouden markeerden.
Deze reis had een speciale reden, en de herinnering aan halfjaarlijkse doktersbezoek van vorige week spookte nog steeds door zijn hoofd.
Heel even overwoog hij voet aan wal te zetten in Selsey, waar hij in ‘The Copper Herring’ misschien een oude vriend zou treffen en samen een glas goudbruine rum drinken.
Een of andere gedachte weerhield hem van het idee en Kamiel zette verder koers naar de Keltische Zee.
Bij het naderen van Porthcurno – waar Kamiel de kaap zou ronden en noordwaarts de Ierse Zee invaren – naderde ook het uur van de wolf.
De eenzaamste en de meest duistere uren van het etmaal wachtten hem op.
Onzichtbare spoken van angst, twijfel en nachtmerrie leken uit de golven zelf op te rijzen.
Hij hoorde in gedachten weer de verhalen uit zijn jeugd, gefluisterd bij het open vuur: van demonische zeemonsters zoals het ‘Portugees oorlogsschip’, een hels wezen met ellenlange, giftige tentakels dat masten kraakte, mannen uit hun boten sleurde en vissersschepen de dieperik in trokken.
Zelfs de herinnering aan rijke vangsten, aan netten vol glinsterende zeetong, konden hem op dit moment geenszins opbeuren.
Toen hij eindelijk de Ierse Zee invoer, verschenen de eerste bleke stralen van de oostelijke zon boven de heuvels van Wales.
Kamiel kreeg nu een duidelijker beeld van zee en de Engelse oevers.
Langzaam werden de contouren van de kust scherper.
Geen enkele van de gevreesde gevaren had hem noch zijn boot bedreigd of in gevaar gebracht.
Maar de stilte was bedrukkend. Alsof de zee zelf iets inhield.
Om zijn verkrampte spieren te ontspannen wierp Kamiel enkele netten uit.
Wachtend op de vangst smeerde de visser ondertussen wat ‘stutten’ die hij – samen met een mok hete, sterke en bitter koffie - opat.
Toch bleef er een druk op zijn borst, alsof de nacht hem nog niet had losgelaten.
DE BELOFTE
Op het ogenblik dat hij de netten bovenhaalde, stokte zijn adem.
Geen vis, krab of kreeft.
Alleen koude, metaalachtige vormen glinsterden tussen de mazen.
Toen de inhoud op het dek duidelijke waarneembaar werd zag Kamiel het in zijn netten verstrikt zat: klokken zoals ouderwetse wekkers, hun wijzers dolgedraaid soms roerloos of in de andere richting draaiend.
Het ijzer van de klokken was zo scherp dat het de netten op meerdere plaatsen onherstelbare schade had toegebracht.
Kamiel staarde ernaar, zijn lippen bewogen zonder woorden. Uiteindelijk kwam er enkel een fluistering, bijna verzwolgen door het geruis van de wind en de zee:
‘Wat vang ik… nu?’
En toen, uit de diepte, weerklonk een stem. Donker, zwaar, alsof de zee zelf sprak:
‘Tijd laat zich niet netten.’
Wat uit zijn mond kwam – ‘Wie spreekt daar?’ – klonk allerminst als een vraag. Eerder als een klank die smeekte, bijna om genade.
‘Ik…’ kwam het antwoord, ‘…de zeeën, de oceanen, het grote zilte, het alles omvattende water.’
Niet begrijpend keek Kamiel naar links en rechts, achter zich, voor zich. Zelfs omhoog zocht hij de klank van stem.
Toen vervolgde die zware, gedragen stem:
‘Ik weet wat jij zoekt. Al eeuwen draag ik de last van hen – zoals jij – die de tijd willen vangen. Jij bent niet de eerste, Kamiel, en je zult ook niet de laatste zijn.’
Verward, niets begrijpend van dit gesprek, dwaalden Kamiels gedachten terug naar zijn huisarts, naar het laatste gesprek dat hij met hem gevoerd had.
De dokter had rustig gesproken, maar zijn woorden brandden dieper dan de felste zon ooit: ‘Het is niet meer te keren.’
De arts was verdergegaan:
‘Kamiel, ik hou dit gesprek zo kort als ik kan…’
De vragende blik van de patiënt sprak boekdelen, en de dokter vervolgde:
‘…je kent de onmeedogendheid van je werk en van de zee. Het zware werk, de snelheid waarmee alles moest gebeuren hebben kleine zorgen weggeduwd. Maar die zon op het dek… waar was je hoed, waar waren je lange mouwen en handschoenen?’
Op dat ogenblik begreep Kamiel het in één tel. Dat pietluttig donker vlekje op zijn arm, dat hij nooit de moeite waard had gevonden om aandacht aan te besteden.
Hij legde zijn hand op het verweerde hout van ‘De Belofte’, zijn oude kotter.
‘De zee en de zon maakten me groot en welvarend…’ mompelde hij triest, ‘…maar vandaag is het betaaldag.’
Hij wist het en hij wist ook dat de tijd van luisteren aangebroken was. Nog één keer het fluisteren van de zee horen… alleen.
Het wateroppervlak werd kalmer, milder. De stem ebde weg, tot Kamiel haar nauwelijks nog kon horen.
Opnieuw keek hij naar de klokken en wekkers, meestal stuk en gekortwiekt.
Het geluid van hun tikken verdween, maar hij voelde het nog steeds - in zijn hoofd, zijn hart, zijn aderen.
Nogmaals fluisterde Kamiel zijn wens:
‘Ik wou… zo graag nog één dag leven… ik, alleen op het dek van mijn Belofte.’
Hij zakte neer op een troskuil en voelde opnieuw wat de zee hem vertellen wou.
De zee sprak, zacht maar onontkoombaar:
‘Jij hebt gevochten en gestreden, je hebt je helemaal gegeven. Maar de stroming waarin de tijd verder vloeit laat zich door niemand gebieden.’
Kamiel viel neer op het harde dek en smeekte om - nog eenmaal - door één enkele golf vooruit gedragen te worden.
Vergeefs.
Toen hoorde hij opnieuw de zee, geduldig maar vastberaden:
‘Ik, jij, wij beiden zijn moe. Het is tijd voor rust.’
Het water steeg, hoger en hoger, en streelde zijn voorhoofd en wangen als schuim dat hem zacht verkilde en zijn laatste warmte wegnam.
Toen de visser zijn ogen sloot, doofden de klokken. Hun wijzers smolten weg, diep in de zee.
En als in een universele verzoening zonk ‘De Belofte’ als een offer naar de tijdloze diepte, alsof zij nooit bestaan had, zonder begin en geen einde.
De zee had haar werk volbracht.
Ze was verzadigd, en zij zweeg samen met alle klokken.
In die stilte bleef Kamiels ziel nooit meer alleen.
Nog meer verhalen, bundels, haiku’s en grafische weergaves op Facebook
Willemine, een oudere dame, had haar achttienjarige kleindochter Ilse een belofte gedaan: als ze haar schooljaar succesvol zou afronden, zouden ze samen naar de film gaan.
Ilse had haar examens met glans doorstaan en behaalde haar einddiploma van de humaniora – zoals men dat in Willemines tijd nog noemde.
Belofte maakt schuld, dus trokken ze die donderdagavond samen naar de bioscoop in een nabijgelegen, klein provinciestadje. Om zeker op tijd te zijn namen ze de lijnbus een halfuurtje vroeger dan nodig.
De filmvoorstelling vond plaats in het zaaltje van een oude cinema, die – zoals vroeger gebruikelijk – nog steeds de naam ‘Ciné Rio’ droeg.
Een week voordien hadden ze afgesproken dat Ilse de film zou kiezen, waar Willemine dan wel weer enige twijfels over had.
Toen ze hun tickets kochten aan het loket rechts van de grote glazen toegangsdeuren, keek de verkoopster met licht gefronste wenkbrauwen over haar dunne brilmontuur. Ze liet haar blik eerst op de grootmoeder rusten, draaide toen haar hoofd en keek het jonge meisje vragend aan – alsof ze zich afvroeg of dit tweetal wel echt samen naar déze film kwam kijken.
De foto’s rechts in de inkomhal lieten weinig aan de verbeelding over wat het genre betrof.
Willemine zuchtte zachtjes bij het zien van de affiches. Ze besefte dat ze zich wel 120 minuten door deze seance zou moeten uit zitten.
Toen ze samen langs de reeks foto’s liepen, trok Willemine plots bruusk aan Ilse’s arm.
Het meisje begreep niet meteen waarom, maar haar grootmoeder des te meer.
Het waren de beelden van de laatavondfilm: foto’s met veel strategisch geplaatste zwarte stickers – in de vorm van cirkels, sterretjes en bandjes.
Het was even wennen aan de heersende duisternis in het aftandse zaaltje. Zodra Willemine zich genietend in de half versleten pluchen zetels liet zakken, keek ze rond. Altijd een beetje op haar hoede – dat zit nu eenmaal in haar aard – speurde ze naar de nooduitgangen.
‘Je weet maar nooit…’ dacht ze.
Een tikkeltje ongeduldig wierpen Willemine en Ilse gelijktijdig een blik op het uur. Willemine op haar polshorloge, met dat fijne armbandje bezet met kleine steentjes; haar kleindochter op het fel oplichtende scherm van haar smartphone.
Na een tiental minuten werd het zaallicht gedimd. Kleine lampjes langs de zijkanten hielpen de ouvreuses de laatkomers naar hun zitplaatsen te begeleiden.
Ook de groen verlichte paneeltjes, met het witte silhouet van een open deur, een pijl en een rennend mannetje, stelden Willemine enigszins gerust.
Toen de zaal bijna volledig donker was, verwachtte de oudere dame het zware geluid van een gong, gevolgd door het sobere ‘Belgavox’-logo in eenvoudige typografie - met veel nieuws van bij ons en een beetje van elders in de wereld.
Maar niets van dat alles.
Overal lichtten telefoonschermpjes op – zelfs als Willemine achterom keek. Het wereldnieuws, live en in kleur, bevond zich nu in ieders handpalm.
Geen zwart-witjournaal meer, geen plechtig ingesproken commentaarstem.
In plaats daarvan verscheen op het grote scherm een reeks schokkerige, slecht gemonteerde reclamespots met haperend geluid en een kakofonie aan haastig uitgespuwde slogans: eerst een blinkende garage van een duur automerk, daarna een bloemist, vervolgens de lokale superette en ten slotte de oude slager – geroemd door oud en minder jong.
Willemine zuchtte diep ‘Belgavox was dan toch interessanter - en bovendien sneller voorbij…’ dacht ze, met een glimlach rond haar mondhoeken.
Na deze publicitaire onderbreking werd het bioscoopzaaltje opnieuw donkerder. Enkele minuten bleef het volledig stil, op het nerveuse gekuch van een paar toeschouwers na.
Plots vulde bombastische muziek de ruimte, net op het moment dat de eerste lichtstralen uit het kleine vierkante projectievenstertje de zaal in schoten. Het beeld werd geprojecteerd op het nog gesloten theaterdoek. Gaandeweg werd het beeld helderder en scherper, tot het wazige begin volledig verdween.
Willemine was de titel van de film alweer vergeten. Het was een Engelse, vrij intelligent klinkende naam.
Haar kleindochter wist er uiteraard alles van. De titel klonk abstract en mysterieus en – zoals Willemine al had vernomen – ging de film over licht en duisternis, sterrennevels, zwarte gaten, over de schepping en lichtjaren, melkwegen en Einstein...
‘Of was het nu Eisenstein…?’ vroeg ze zich af.
‘…neen, Eisenstein… Sergej Eisenstein is het niet,’ verbeterde ze zichzelf stilletjes.
De soundtrack zwol aan – soms met paukenslagen – en werd afgewisseld met klassieke muziek die haar af en toe bekend in de oren klonk.
Ilse, zag ze in haar ooghoek, was volledig in de ban van het verhaal. Elke minuut schoof ze verder naar voren op haar stoel, voorovergebogen, haar kin bijna rustend op de rugleuning van de stoel voor haar.
Knetterende lichtflitsen, als voetzoekers, schoten over het scherm. Dan viel het beeld weer stil en werd de zaal opnieuw in stilte gedompeld – tot een zware, vreemde stem af en toe bevelen gaf, gevolgd door een waterval van kleuren en vormen die zich over het publiek leek uit te storten.
Een film zoals deze had Willemine nog nooit gezien – en toch boeide hij haar.
Op dezelfde manier als toen ze ooit naar een uitvoering van Wagner’s Parsival was gaan luisteren. Ook toen had ze het gevoel dat ze, naarmate het concert vorderde, de muziek meer en meer begon te begrijpen.
Vanavond had ze datzelfde gevoel opnieuw.
Na de voorziene 120 minuten eindigde de film met een bijna oerknalachtige paukenslag.
Terwijl de lichten in het kleine bioscoopzaaltje één voor één en heel langzaam weer aangingen, schoof het theaterdoek geruisloos dicht.
Tot grote ergernis van Ilse, want voor haar waren de aftiteling en de laatste seconden van een film net zo belangrijk als het begin.
Ze wilde geen enkel detail missen. Door de projectie op het zware doek werd de eindgeneriek echter moeilijk leesbaar, wat haar frustratie alleen maar vergrootte.
De meeste bezoekers waren al snel en haastig vertrokken.
Grootmoeder en kleindochter bleven nog even zitten. Beiden voelden ze nog de nawerking van de duizenden flitsen en lichtstreepjes die de film hadden gevuld.
Hoe helderder de zaal werd verlicht, hoe sneller de lichten uit hun gedachten verdwenen.
Toen alles wat van de film restte stilaan oploste in het niets, stonden ze op.
Hun stoelen klapten met een zachte tik terug tegen de rugleuningen.
Wanneer ze buitenkwamen, was het klaarlichte dag. De zon scheen zacht door een lichte ochtendnevel.
Het loketraampje van de caissière was gesloten. De rolluiken voor de vitrinekast hadden de affiches van de film die ze gisteren hadden gezien alweer verstopt, samen met die van de wat meer scabreuze laatavondfilm.
Ze konden maar moeilijk vatten dat ze bijna de hele nacht in dat zaaltje hadden doorgebracht – als in een droom, alleen met z’n tweeën.
Voor de terugweg hadden ze geluk: veel mensen die naar de stad kwamen om te werken, maakten plaats voor hen op de bus.
Ilse keek naar haar grootmoeder en vroeg:
‘Oma, hoe komt het eigenlijk dat die lichtstrepen en -punten in de diepste duisternis zo helder fonkelden, maar hun schittering verloren zodra het weer licht werd?’
Willemine keek even naar een jonge moeder die met haar kind de kerk binnenstapte en antwoordde bedachtzaam:
‘Licht en duisternis… zijn als twee elementen die elkaar nodig hebben om te kunnen bestaan, zoals water en vuur, ver en dichtbij, het kwade en het goede, rijk en arm, jong en oud.’
Het jonge meisje keek haar verwonderd en vragend aan en Willemine ging verder:
‘Als er van het ene te veel is, verminderd het andere tot het helemaal verdwijnt’.
Ilse knikte langzaam en zei, een beetje mistroostig:
‘Jammer genoeg gebeurt dat niet met rijk en arm.’
Grootmoeder knikte zachtjes. Weemoedig. Maar wel bevestigend.
Nog meer verhalen, bundels, haiku’s en grafische weergaves op Facebook
De man stond ingetogen midden in het uitgestrekte beukenbos.
Gefocust luisterde hij naar de geluiden die er niet waren.
Hoewel het bijna middag was, verduisterde het dichte beukenloof de omgeving.
De bodem voelde zacht en verend aan door de gevallen bladeren van de vorige herfst, die nu, midden mei, nog niet volledig verteerd waren.
Op het ritme van de zilte wind stapte hij westwaarts.
Na enkele uren lopen zag hij een smalle lichtbundel tussen de stammen verschijnen - die met elke stap breder werd.
Wat begon als een straaltje groeide uit tot een sterke, bijna verblindende lichtvlek.
Hoe dichter de klaring naderde, hoe somberder de hemel buiten het bos werd.
‘Dit is een zuivere contradictie,’ dacht de man. ‘Dit kan niet... de zon heeft het noenuur nog niet gehaald’.
Hij versnelde zijn pas.
Aan de boszoom strekte zich een grasvlakte uit.
De lange aren, vol zaad, wiegden zacht mee op de wind.
Scherp tekende het gras zich af tegen de zee en de lucht.
Met moeite kon hij nog het verschil onderscheiden tussen beide grijze vlakken.
Behoedzaam stapte hij tot aan de rand, onwetend wat er zich voorbij de vlakte bevond.
Stap voor stap overbrugde hij de laatste meters, tot zich op het laatste moment een hallucinante diepte voor hem opende.
Duizelig keek hij naar beneden, waar aan de voet van de klif een hoop geërodeerd puin van kalk- en krijtfragmenten lag.
‘Binnen honderden jaren zal hier niemand meer staan’, dacht hij. ‘Ook deze strook zal dan – bijna tot stof vergruisd - tachtig meter lager liggen’.
Hij zweeg.
En net wanneer hij zich wou omdraaien, zag hij - tussen het steenafval - kleine glinsteringen.
Zoals vuurvliegjes in zomerse schemering flonkerden ze zacht tussen de splinters van het verval.
De man bleef enige tijd peinzend staan. Schuin rechts voor zich, aan de zijde waar de rivier door de eeuwen heen een diepe kloof had uitgesleten, zag hij waar vissers en kooplieden uit het kalksteen een steile trap hadden gehouwen - een pad dat leidde tot aan het zeeniveau.
Omzichtig daalde hij via deze, in de schaduw gelegen, trap af en, met nog een tiental treden te doen, schrok bij het zien van het enorme brede vlakte bij eb.
Op een strook van steengruis, vermengd met kiezel en hier en daar een strook ruw zand, sloeg hij linksaf - in de richting waar hij de glinsterende voorwerpen meende gezien te hebben. Toen zag hij wat hij vermoedde: een soort kist - het type dat hij kende uit piratenverhalen en vergeelde prenten over zeerovers.
De deels transparante kist was geopend. In en rond de kist lagen deels opengeslagen boeken, afbeeldingen met - wat zijn moeder ongetwijfeld zou hebben bestempeld als ‘vuile tekeningen, ongeschikt voor kinderogen’ -, notariële aktes, en een bundel liefdesbrieven, samengebonden met een rood-wit gedraaid koordje.
Rondom lagen opengeschroefde of stuk gebarsten kleurrijke bol- en capsulevormige omhulsels, waarvan telkens één helft doorzichtig was. Ze leken recht uit een oude ‘sjiekenbak’ afkomstig zoals je die op een ouderwetse foor nog kon vinden.
Het leek wel een broedplaats van een kleurrijke exotische vogel geweest te zijn.
Tussen de kapotte capsules - als lege eierschalen - lagen de kleine prullaria die ze ooit bevatten: goedkope sieraden, fake tatoeages, miniatuurdieren, robotjes, sleutelhangers, nepringen… en natuurlijk, de half vergane kauwgomballen of ‘chewing gum’ zoal de jeugd het toen noemde
Sommige voorwerpen waren, al dan niet, zorgvuldig gewikkeld in oude halsdoeken, gehaakte siernapjes, een verweerde vaatdoek of zelfs een met witte stippen bezaaide rode neusdoek.
Zijn hele jeugd ontvouwde zich voor zijn ogen - die nat als de zee gemengd met de lucht heel mistig werden.
Toen hij opnieuw naar de hoop goedkope maar kleurrijke rommel keek, viel zijn blik op een geglazuurd oog: het leek sterk op een ‘Nazar boncuğu’, zoals hij dat ooit had gezien op Turkse afbeeldingen en in naslagwerken over de volksculturen van Europa.
De man vreesde dat het amulet tegen het boze oog de eigenaar niet echt beschermd had.
Alsof hij zich in een menselijk heiligdom bevond, voelde hij de sacrale stilte - een pijnlijke verstilling van het moment.
De pijn van herinneringen, nu tastbaar op de zilte bodem, werd getemperd door het water en gelouterd door het zout van de zee, van tranen, van zweet.
Meer nog… op dit ogenblik leken alle vervlogen, verdwenen gedachtenissen opnieuw met alle zintuigen waarneembaar.
Zelfs geuren leken hem vertrouwd hij te herkennen - zoals die in de dodenkamer waar zijn overleden grootmoeder was opgebaard.
Elk gevoel dat ooit was weggeëbd - pijn, geluk, vermoeidheid, droefenis – werd een reliek.
Elke wonde leek verzacht door de tijd en door de herinnering.
Bij dit hoopje restanten bleef de man zitten, zwijgend denkend, tot hij de eerste golfjes van het opkomende tij aan zijn voeten voelde.
Hij besloot de uitgehouwen trap moeizaam opnieuw te beklimmen.
En zodra hij boven de grasvlakte had bereikt, keek hij nog één keer naar beneden - naar de falaise en het oneindige water.
Toen hij zich weer omdraaide zag hij het:
Het reusachtige beukenbos was verdwenen, als ware het door een stormwind weggeblazen.
In de plaats daarvan zag hij, opgelucht, blij en verlost, de opkomende zon,
omfloerst door zachte slierten nevel.
Nog meer verhalen, bundels, haiku’s en grafische weergaves op Facebook
‘Panta Rhei’, alles stroomt, niets blijft zoals het was.
Dat wist Heraclitus, die oude Griek, al heel lang geleden.
Niets van vandaag is nog wat het gisteren was, en nog minder wat het morgen zal zijn.
Dus ja - wanneer ik mijn profielfoto zie op allerlei media, besef ik dat het dringend nodig is ze aan de tijd aan te passen.
Meer schrammen op de ziel en wezen, minder haar op het hoofd en opdoemende beperkende knoken.
Mijn ideeën lijken verweerd door nieuwe inzichten, die op hun beurt alweer worden ingehaald door een wereldbeeld dat dan toch niet zó gedateerd lijkt.
Heel mijn bestaan lijkt wel op het beeld van dat oude schip dat traag, in kalme wateren, verder drijft.
Een schip vol boze hersenschimmen,
maar ook bevolkt met beschermende zielen, die herinneren en waken.
De - soms aan flarden gescheurde - roestkleurige zeilen hangen er nog. Zwaar beladen van verhalen en doordrenkt van herinneringen geoogst over de zeven wereldzeeën.
Het is niet anders… en misschien best zo.
Nog meer verhalen, bundels, haiku’s en grafische weergaves op Facebook
Momenteel wordt het netvlies van velen als met laserstralen bestookt.
Luchtfoto’s van B-2 bommenwerpers, elk geladen met twee zware 'bunker-buster'- bommen, snijden door de media als symbolen van macht.
De echte confrontatie blijft voorlopig uit.
Tijdloos, actueel en apocalyptisch: de rookpluim is niet het beeld van één conflict, maar van álle confrontaties tegelijk.
Waar grenzen verschuiven met de zwaarte van belangen, wordt de waarheid ondergeschikt gemaakt aan alles wat overblijft - aan het nuttige, het onontbeerlijke, het mooie en het menselijke.
De brandende toorts is hier geen symbool van triomf. Maar van vernietiging, van woede en van het onmondige recht.
Zelfs geen ideologie dient nog als excuus of alibi.
‘Eigen noodzaak’ is de schijn geworden die elke morele limiet laat vervagen.
Geweld is een kracht die alles ontmenselijkt.
Die elk lichaam, elk verhaal, herleidt tot iets van niets. Tot een object, tot een ‘ding’ waar niemand enige interesse voor heeft.
Dit is geen aanklacht.
Dit is een ruk aan het bewustzijn.
Zolang men naar redenen voor oorlog blijft zoeken en vergeet de dode gezichten te tellen, zal de cirkel zich blijven sluiten.
En zal het, steeds opnieuw, levens kosten.
Nog meer verhalen, bundels, haiku’s en grafische weergaves op Facebook
HOOP OP HERSTEL
Hoewel het een beloofde mooie lentedag zou worden – het soort dag dat zeldzaam is in een maand – deed het op dat uur eerder denken aan een doorsnee oktoberdag: grauw en kil.
De man arriveerde nét voor het afgesproken tijdstip en moest nog enkele minuten wachten.
Toen een helper van de stielman verscheen, hielp die laatste – enigszins tegen zijn zin – met het uitladen van het oude meubelstuk uit de kofferbak van zijn auto.
De nachttafel, die al meer dan negentig jaar aan de rechterkant van zijn vaders bed had gestaan, was door de jaren heen vervuild en gepatineerd geraakt.
Het meubel bracht in één oogopslag een stroom herinneringen bij hem boven.
Het walnoten tafeltje had zijn vader ooit gekregen van een tante die in het zuiden woonde, aan de voet van de bergen, dicht bij de Spaanse grens.
Op het donker zwart en grijs geaderde marmeren blad – perfect passend in het houten frame – stond, zo ver zijn geheugen reikte, altijd een kanten kleedje, een klein opklapbaar reiswekkertje, een glas water, een of ander godsdienstig gebedenboekje en een paternoster.
Het hout vertoonde barsten, verkleuringen, sporen van ouderdom – maar toch had hij graag gezien dat het werd hersteld. Ook hoopte hij dat het tafeltje weer stabiel op zijn fragiele pootjes kon staan.
DE ARBEID
Twee weken na die sombere lentedag ontwaakte de man uit een rusteloze slaap en stond veel te vroeg aan het atelier van de restaurateur.
Tot zijn grote ontsteltenis was het meubel volledig uit elkaar gehaald. Het leek in niets meer op het vertrouwde stuk dat hij twee weken eerder had binnengebracht.
‘Tja…,’ zei de restaurateur, ‘het was oud, net als de eigenaar’ voegde hij eraan toe, denkend dat dit luchtig bij de man over zou overkomen. Dat deed het niet.
De man stond erbij – gelaten, en met het besef dat er geen hoop op herstel meer was.
Hij laadde zelf de losse onderdelen in, ditmaal weigerde hij vastberaden de hulp van om het even wie.
Thuis wist hij dat dit kleine souvenir aan zijn vader voor altijd verloren was.
DE BEZINNING
‘Alles verandert, niets blijft hetzelfde,’ wist de man. Hij besefte dat ook hij een zekere ouderdom bereikt had – en dat zijn kinderen en kleinkinderen geen vervoering voelden bij dit aftandse, oude ding.
De hele nacht staarde hij naar de hoop losse plankjes, laatjes, deurtjes met de afgerukte scharnieren.
Tussen dat alles lag het dof geworden marmer, dat toch nog een sprankeltje glans afgaf.
Toen de ochtend aanbrak, wist de man dat hij het ware inzicht pas nu kon vatten: dat betekenis pas ontstaat wanneer de oude, vertrouwde vorm volledig is losgelaten – wanneer het verval tastbaar aan je voeten ligt.
Bij deze materiële dood dacht hij aan mensen, ideeën en overtuigingen.
Ook daarmee gaat het zo, besefte hij.
Zolang iets nog half functioneert, blijven we eraan vasthouden.
Pas wanneer we de illusie van controle verliezen, ontstaat er ruimte en tijd voor iets nieuwer en meer wezenlijk.
Opgelucht stond hij van zijn stoel op, ging naar de keuken en zette zich een kop koffie, en terwijl hij mijmerend door het keukenraam naar de straat keek, begreep hij de symboliek dat niet de perfectie primeert, maar het verwerken van het herstel.
Nog meer verhalen, bundels, haiku’s en grafische weergaves op Facebook
‘Deugdpronkerij waar dan ook’ is een beeldgedicht waarin beeld en taal samen een subtiele maatschappijkritiek vormen. Op het eerste gezicht zien we een eenvoudige tafel, achteloos bedekt met herfstbladeren. Maar wat lijkt op een natuurlijke scène, krijgt door de tekst een scherpere betekenis.
In tijden waarin morele verontwaardiging en publieke goedheid gretig worden uitgedragen, stelt dit werk de vraag: hoe oprecht is onze vrijgevigheid wanneer de 'gaven' niets kosten? De tafel is nooit ongedekt – maar wat erop ligt, komt simpelweg uit de lucht vallen. De ijdelen hebben het altijd goed, zolang ze kunnen teren op schijn.
Een stille knipoog naar hypocrisie, oppervlakkige moraal en gemakzuchtige goedheid, verpakt in een herfstblad.
Nog meer verhalen, bundels, haiku’s en grafische weergaves op Facebook
Vandaag is het voor hen die met de getijden van ons zonnestelsel leven een bijzondere dag.
Deze donderdag, 20 maart, bevindt zich precies tussen de ‘winterwende’ op 21 december (de kortste dag en de langste nacht) en de ‘zomerwende’ op 21 juni (de langste dag en de kortste nacht).
Vandaag, tijdens de lente-equinox, gaat de zon op om 06.50 uur en gaat ze onder om 18.50 uur, exact 12 uur later.
Op deze datum zijn dag en nacht overal op aarde even lang.
Dit bijzondere fenomeen zal zich opnieuw voordoen tijdens de herfstequinox op zaterdag 20 september.
Op deze twee data staat de zon op haar hoogste punt – de zenit – pal boven de evenaar.
Geniet van dit natuurlijke evenwicht!
PS – De aangegeven uren kunnen enigszins variëren, afhankelijk van de locatie waar u zich op dat moment bevindt.
Nog meer verhalen, bundels, haiku’s en visuals op Facebook